ECLI:NL:RBOBR:2014:2343

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2014
Publicatiedatum
1 mei 2014
Zaaknummer
AWB-13_3853
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de hoorplicht en openbaarmaking van documenten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 1 mei 2014, staat de hoorplicht en de openbaarmaking van documenten in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) centraal. Eiser, vertegenwoordigd door mr. J. van Gemert, heeft een verzoek ingediend om openbaarmaking van stukken die verband houden met een klacht over de gedragingen van het KLPD. Dit verzoek werd door de korpschef van politie, verweerder, afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarna de rechtbank het onderzoek heeft heropend en de zaak heeft verwezen naar een meervoudige kamer.

De rechtbank overweegt dat er geen verplichting bestaat voor verweerder om eiser telefonisch te horen, zoals door eiser was verzocht. De wetgever heeft bij de totstandkoming van de hoorplicht beoogd dat partijen tijdens een fysieke hoorzitting worden gehoord. De rechtbank concludeert dat verweerder voldoende heeft onderbouwd dat telefonisch horen in deze zaken niet met voldoende waarborgen is omkleed, en dat het verzoek tot telefonisch horen in redelijkheid kon worden afgewezen.

Daarnaast behandelt de rechtbank de vraag of de openbaarmakingsregeling in artikel 9:36, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) derogeert aan de Wob. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft gesteld dat de openbaarmakingsregeling in de Awb van toepassing is op de onderliggende stukken. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de motiveringsplicht en geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek te herstellen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/3853

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 1 mei 2014 in de zaak tussen

[eiser] te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J. van Gemert),
en
de korpschef van politie, verweerder
(gemachtigde: mr. J.W.L. Limbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 5 maart 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) stukken openbaar te maken afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
29 oktober 2013, waar eiser zich heeft laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank besloten het onderzoek met toepassing van artikel 8:68 van de Awb te heropenen. De rechtbank heeft de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
28 januari 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder is niet verschenen.

Overwegingen

1.
De rechtbank neemt de volgende feiten als vaststaand aan.
Bij brief van 22 januari 2013 heeft eiser het volgende verzoek ingediend bij de Landelijke eenheid van de politie:

In het rapport van 4 juni 2009 met kenmerk 2009/115 concludeert de Nationale Ombudsman tot gegrondheid van de klachten over de onderzochte gedragingen van het KLPD. (…) Mij beroepend op de Wob verzoek ik u openbaar te maken en aan mij toe te zenden het gehele dossier dat betrekking heeft op deze klacht”.Eiser heeft in zijn bezwaarschrift aangegeven dat het hem om het volledige dossier gaat met alle onderliggende stukken, althans de stukken die bij verweerder berusten.
2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder vastgehouden aan zijn weigering de gevraagde informatie te verstrekken. Het rapport van de Nationale ombudsman (hierna: de ombudsman) is al openbaar gemaakt. Daarin is een samenvatting gegeven van alle onder verweerder berustende documenten, zoals genoemd in het rapport. Verweerder is van mening dat hij niet verplicht is de informatie voor de tweede keer openbaar te maken. Tijdens de procedure in rechte heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de Wob niet van toepassing is op documenten als hier aan de orde, waarvoor een bijzondere openbaarmakingsregeling geldt.
3.
Eiser voert aan dat de hoorplicht is geschonden. De minimumeisen die de Awb aan het horen zou stellen, dienen volgens eiser ter bescherming van de belanghebbende. Eiser heeft verzocht om een telefonische hoorzitting. Verweerder had dat verzoek moeten honoreren. Volgens eiser is niet gebleken van zwaarder wegende belangen van de zijde van verweerder.
4.
Verweerder stelt hier tegenover dat binnen de Landelijke eenheid geen mogelijkheid bestaat om telefonisch te horen. Veelal is sprake van privacygevoelige verzoeken of gegevens, waarbij niet zelden politiegegevens in het geding zijn. Bij telefonisch horen kan niet worden gegarandeerd dat de gronden van het bezwaar in een voldoende “afgeschermde” setting kunnen worden besproken. Ook ontbreekt de mogelijkheid om desgewenst documenten uit te wisselen, aldus verweerder.
5.
Artikel 7:2, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het de belanghebbende in de gelegenheid dient te stellen te worden gehoord. Anders dan eiser meent, bestaat er geen verplichting voor verweerder om hem op zijn verzoek telefonisch te horen. Bij de totstandkoming van de bepalingen over de hoorplicht is de wetgever er juist van uitgegaan dat partijen tijdens een (fysieke) hoorzitting worden gehoord. Dat betekent niet dat telefonisch horen is uitgesloten. Het horen (fysiek of telefonisch) dient echter altijd op een zorgvuldige wijze te geschieden. Verweerder heeft voldoende onderbouwd dat telefonisch horen in zaken als deze niet met voldoende waarborgen is omkleed. Die waarborgen dienen niet alleen ter bescherming van eiser, maar ook ter bescherming van derden van wie privacygevoelige gegevens aan de orde kunnen zijn. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek tot telefonisch horen in redelijkheid kon worden afgewezen. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die tot afwijking van de gebruikelijke werkwijze van verweerder hadden moeten leiden.
De beroepsgrond faalt.
6.
Eiser betoogt dat de openbaarmakingsregeling voor rapporten van de ombudsman niet derogeert aan de Wob. De voorziening in artikel 9:36, vijfde lid, van de Awb is niet volledig, aangezien de bepaling niet ziet op het onderliggende dossier. Aan de ombudsman is volgens eiser geen exclusieve bevoegdheid gegeven om te beslissen over verstrekking van de stukken die deel uitmaken van het klachtdossier.
7.
Ingevolge artikel 9:36, eerste lid, van de Awb stelt de ombudsman, wanneer een onderzoek is afgesloten, een rapport op, waarin hij zijn bevindingen en zijn oordeel weergeeft. Hij neemt daarbij artikel 10 van de Wob in acht. Op grond van artikel 9:36, vijfde lid, van de Awb, geeft de ombudsman aan een ieder die daarom verzoekt, afschrift of uittreksel van een rapport als bedoeld in het eerste lid. Tevens legt hij een zodanig rapport ter inzage op een door hem aan te wijzen plaats.
8.
De Wob wijkt als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van materiële bepalingen in de bijzondere wet (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 15 juni 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AT7485). Artikel 9:36, vijfde lid, van de Awb heeft betrekking op het rapport met de bevindingen en het oordeel van de ombudsman. In zoverre gaat het om een uitputtende regeling. Uit genoemd artikel kan niet worden afgeleid dat ermee is beoogd openbaarmaking te voorkomen van onderliggende stukken die zich bij een ander bestuursorgaan bevinden. Dit valt evenmin af te leiden uit de strekking of uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 9:36, vijfde lid, van de Awb. Verweerder heeft zich dan ook ten onrechte op het standpunt gesteld dat de openbaarmakingsregeling in artikel 9:36, vijfde lid, van de Awb derogeert aan de Wob. Het betoog van eiser slaagt.
9.
Eiser voert aan dat openbaarmaking van een samenvatting van de onder verweerder berustende documenten niet voldoende is. De informatie moet op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wob worden verstrekt in de door eiser gevraagde vorm. Verstrekking in een andere vorm is slechts dan aanvaardbaar als geen relevante informatie ontbreekt. Het rapport van de ombudsman bevat geen letterlijke of een volledige weergave van de onderliggende stukken. Daarom kan niet worden gezegd dat geen relevante informatie ontbreekt.
10.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat dezelfde informatie wordt verstrekt als het geval zou zijn bij verstrekking in de door eiser gewenste vorm. In het openbare rapport ontbreekt volgens verweerder geen relevante informatie omdat daaraan ingevolge artikel 9:36, eerste lid, van de Awb al een weigeringsgrond of beperking ten grondslag is gelegd.
11.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van de Wob, wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van de artikelen 10 en 11.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wob, verstrekt het bestuursorgaan de informatie met betrekking tot de documenten die de verlangde informatie bevatten door:
a. kopie ervan te geven of de letterlijke inhoud ervan in andere vorm te verstrekken;
b. kennisneming van de inhoud toe te staan;
c. een uittreksel of een samenvatting van de inhoud te geven, of
d. inlichtingen daaruit te verschaffen.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, verstrekt het bestuursorgaan de informatie in de door de verzoeker verzochte vorm, tenzij het verstrekken van de informatie in die vorm redelijkerwijs niet gevergd kan worden of de informatie reeds in een andere, voor de verzoeker gemakkelijk toegankelijke vorm voor het publiek beschikbaar is.
12.
Volgens vaste jurisprudentie brengt artikel 3, vijfde lid, van de Wob mee dat het verstrekken van de informatie in een andere dan de door verzoeker gewenste vorm aanvaardbaar kan zijn, mits dezelfde informatie wordt verstrekt als het geval zou zijn bij verstrekking in de door verzoeker gewenste vorm. Bij verstrekking in de vorm van een samenvatting mag geen relevante informatie ontbreken wanneer daaraan geen weigeringsgrond of beperking als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wob ten grondslag kan worden gelegd (zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 11 februari 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BH2521).
13.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van de onder verweerder berustende stukken die zijn genoemd in het rapport van de ombudsman. Deze stukken bevatten naar het oordeel van de rechtbank meer informatie dan de samenvatting van die stukken in het rapport van de ombudsman. Verweerder had daarom moeten afwegen of hij eiser een kopie zou verstrekken van alle verlangde stukken die onder hem berusten of de informatie zou verstrekken in een andere vorm. Indien verweerder zou hebben gekozen voor verstrekking van informatie in een andere vorm en daarbij relevante informatie zou weglaten, zou hij hebben moeten motiveren welke weigeringsgrond of beperking als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wob daaraan ten grondslag ligt. Verweerder heeft echter volstaan met verwijzing naar het rapport van de ombudsman. Verweerder is niet ingegaan op de vraag op welke grond of beperking als bedoeld in artikel 10 of 11 van de Wob hij heeft geweigerd de volledige onderliggende stukken openbaar te maken door daarvan een kopie te verstrekken. Nu verweerder dit heeft nagelaten, berust het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
14.
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op zes weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak.
15.
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb èn om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op de rechtbank binnen twee weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na de dag van verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. Hutten, voorzitter, en mr. H.M.H. de Koning en mr. M.H. Dworakowski - Kelders, leden, in aanwezigheid van B.C.T. Rabou-Coort LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de einduitspraak in deze zaak.