Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
[eisers 1] , te [woonplaats] , eisers 1
[eisers 2] , te [woonplaats] , eisers 2,
Procesverloop
Beslissing
Overwegingen
Uit deze passage leidt de rechtbank af dat de wetgever heeft beoogd te bepalen dat slechts voor een periode van maximaal tien jaar met gebruik van de bevoegdheid in artikel 4, elfde lid, van bijlage II van het Bor, kan worden afgeweken van het bestemmingsplan. Gelet op dit uitgangspunt van de wetgever is de rechtbank van oordeel dat de tien-jarentermijn gaat lopen vanaf de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Dat de tijdelijkheid van de behoefte niet langer aannemelijk dient te worden gemaakt, leidt niet tot een ander oordeel, nu de wetgever daarvoor in de plaats wel voor ogen heeft gehad dat aannemelijk moet worden gemaakt dat de activiteit zonder onomkeerbare gevolgen kan worden beëindigd. Ofschoon in de rechtspraak omtrent de aanvang van het tijdelijk gebruik onder artikel 17 van de WRO door de Afdeling uitdrukkelijk werd gerefereerd aan de tijdelijke behoefte (zie de uitspraak van 10 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5096), ziet de rechtbank aanleiding om bij deze oude rechtspraak aan te sluiten. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het gebruik van de bevoegdheid in artikel 4, elfde lid, bijlage II van het Bor met minder waarborgen is omkleed dan de bestemmingsplanprocedure of de procedure ingevolge artikel 2.12, eerste lid onder a, sub 3, van de Wabo. Zo kan worden volstaan met de reguliere voorbereidingsprocedure en hoeft geen ruimtelijke onderbouwing te worden opgesteld. De Verordening Ruimte 2014 van de provincie Noord-Brabant is evenmin expliciet van toepassing. De enkele omstandigheid dat bij de wijziging van het Bor per 1 november 2014 niet is voorzien in overgangsrecht, leidt evenmin tot een ander oordeel. De rechtbank leidt hieruit niet af dat de wetgever heeft beoogd om voor bestaande legale of illegale afwijkingen een nieuwe aanvangsdatum in het leven te roepen. Dit zou er immers toe leiden dat de totale tijdsduur veel langer zou worden dan de door de wetgever beoogde tien jaren en dat bestaande illegale situaties door een procedure met lichtere rechtswaarborgen zouden kunnen worden gesauveerd. Het komt de rechtbank voor dat dit niet de bedoeling van de wetgever kan zijn geweest. Nu de aanvangsdatum van de termijn voor tijdelijke afwijking noch onder het oude recht, noch onder het nieuwe recht wettelijk is vastgelegd, valt niet in te zien waarom op dit onderdeel de wetgever zou hebben moeten voorzien in overgangsrecht.