- naar aanleiding van een (schijn) lening van [medeverdachte 3] aan [stichting 3] (hiena ook te noemen: " [stichting 3] ") en een daaruit voortvloeiende overdracht van een of meer vermogensbestandde(e)l(en) ter waarde van
€ 500.000,= of daaromtrent aan [stichting 3] dit/deze vermogensbestandde(e)l(en) ter beschikking gekregen en/of gehad en/of voorhanden gekregen en/of gehad (V-028) en/of
- naar aanleiding van een (schijn) schenking van [medeverdachte 3] aan [stichting 3] en een daaruit voortvloeiende overdracht van een vermogensbestanddeel
(een (gedeelte van een) vermogensportefeuille) ter waarde van € 1.069.130,= of daaromtrent
aan [stichting 3] dit vermogensbestanddeel ter beschikking gekregen en/of gehad
en/of voorhanden gekregen en/of gehad (V-092, AH-110, bijlage 2) en/of
- naar aanleiding van een (schijn) schenking van [stichting 4] aan [stichting 3] en een daaruit voortvloeiende overdracht van een
of meer vermogensbestandde(e)l(en) ter waarde van € 600.000,= of daaromtrent, aan [stichting 3] dit/deze vermogensbestandde(e)l(en) ter beschikking gekregen en/of gehad en/of
voorhanden gekregen en/of gehad (V-225),
zulks terwijl daarbij (telkens) ten onrechte de schijn werd opgehouden en/of
de indruk werd gewekt, dat het een (werkelijke) lening en/of een (werkelijke)
schenking ten behoeve van [stichting 3] betrof en/of
B.
- een of meer geldbedrag(en), in totaal 3.353.681,90 euro of daaromtrent,
overgeboekt en/of doen of laten overboeken vanaf een of meer bankrekening(en)
ten name van [stichting 3] naar een of meer andere bankrekening(en) ten name
van [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 2] en/of [notaris] (AH-109 blz. 2, V-327),
zulks terwijl daarbij (telkens) ten onrechte de schijn werd opgehouden en/of
de indruk werd gewekt, dat het een (werkelijke) overboeking van een
geldbedrag ten laste van [stichting 3] en ten gunste van [medeverdachte 2] en/of
een of meer anderen betrof,
(immers beschikte [medeverdachte 2] reeds over genoemd(e) geldbedrag(en));
(Art. 420bis jo 420ter Sr)
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.
De geldigheid van de dagvaarding t.a.v. feit 4.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting aangevoerd dat de dagvaarding ten aanzien van feit 4 nietig verklaard dient te worden omdat – kort gezegd - niet duidelijk is welke feiten en omstandigheden ten grondslag zouden liggen aan het bestanddeel ‘afkomstig uit enig misdrijf.’
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe.
Uit de tenlastelegging en de daarop gegeven toelichting van de officier van justitie ter terechtzitting blijkt voldoende duidelijk waarvan verdachte wordt verdacht en waartegen hij zich dient te verdedigen. De rechtbank acht de dagvaarding geldig voor feit 4 en de overige tenlastegelegde feiten.
De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Vrijspraak feit 4.
Aan verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 14 december 2001 tot en met 30 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan (het medeplegen van) gewoontewitwassen dan wel witwassen.
De raadsvrouwe heeft ter terechtzitting gepleit voor vrijspraak van dit feit. Volgens de raadsvrouwe is voor zowel onderdeel A als onder deel B geen sprake van gelden afkomstig uit enig misdrijf, had verdachte geen wetenschap van het feit dat de gelden uit enig misdrijf afkomstig waren en is geen sprake van een witwashandeling.
Volgens het openbaar ministerie kan medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend worden bewezen. De vermogensbestanddelen zijn volgens het openbaar ministerie afkomstig van valsheid in geschrift en/of belastingfraude.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ad I.A., II.A. en III.A:
Met de raadsvrouwe en het openbaar ministerie is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de gelden in [stichting 6] die nadien werden overgebracht naar [stichting 1] , respectievelijk [stichting 2] en [stichting 3] van misdrijf afkomstig zijn.
In 1997 koopt [medeverdachte 3] [stichting 6] met een vermogen van fl. 9.500.000,--. Het geld hiervoor is afkomstig van het vermogen van [medeverdachte 3] wegens de verkoop van zijn verfhandel. Dit vermogen was blijkens de aangifte van [medeverdachte 3] bekend bij de belastingdienst. In deze aangifte (Inkomstenbelasting en Premie volksverzekeringen 1993 en Vermogensbelasting 1994) staat dat [medeverdachte 3] een aanmerkelijk belang had in [bedrijf 2] ter waarde van fl. 9.610.000,--. De legale herkomst van de gelden binnen [stichting 6] staat daarmee niet ter discussie.
Volgens de officier van justitie zijn de vermogenscomponenten die afkomstig zijn van [medeverdachte 3] vanuit [stichting 6] danwel [stichting 4] en die overgeheveld zijn naar de betreffende [stichting 1] ’s, evenwel afkomstig uit valsheid in geschrift en dient dit delict als gronddelict voor het witwassen te worden aangemerkt.
De rechtbank is echter van oordeel dat er geen causaal verband is tussen valsheid in geschrift en de vermogensbestanddelen die door de [stichting 1] ’s zijn ontvangen. Door valse documenten op te maken en te gebruiken werd getracht de constructie met de [stichting 1] ’s buiten het zicht van de fiscus te houden. Die valse documenten zijn niet opgemaakt en/of gebruikt om vermogensbestanddelen te verkrijgen waarop verdachte en zijn echtgenote geen recht hadden en hebben zo niet tot het verkrijgen van de vermogensbestanddelen geleid. Dit maakt niet dat het geld van misdrijf afkomstig wordt. Er kan daarom niet worden bewezen dat de vermogensbestanddelen die zijn overgeheveld van [medeverdachte 3] / [stichting 6] / [stichting 4] naar de [stichting 1] ’s afkomstig waren uit valsheid in geschrift.
De overgehevelde vermogensbestanddelen in de [stichting 1] ’s zijn ook niet afkomstig van belastingfraude. Er is geen sprake van het opzettelijk doen van een onjuiste aangifte door het niet opgeven van de vermogensbestanddelen uit de [stichting 1] in box 3; de rechtbank zal verdachte van dat onderdeel van feit 1 vrijspreken. Het niet kruisen van de trustvraag zoals onder feit 1 bewezen wordt verklaard maakt niet dat de vermogensbestanddelen van misdrijf afkomstig zijn, omdat dat niet heeft geleid tot het verkrijgen van de onderhavige vermogensbestanddelen.
Er is naar het oordeel van de rechtbank geen causaal verband tussen de voornoemde vermogensbestanddelen en een gronddelict, zodat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de vermogensbestanddelen afkomstig zijn uit enig misdrijf. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Ad I.B., II.B., III.B:
Ook hiervoor geldt dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat het geld dat is overgemaakt vanuit de [stichting 1] ’s naar de bankrekeningen van verdachte en/of anderen afkomstig is uit enig misdrijf.
De rechtbank verwijst naar het hetgeen hiervoor ten aanzien van ad I.A., II.A. en III.A. is overwogen.
De rechtbank zal verdachte ook vrijspreken van dit onderdeel en komt daarom tot een vrijspraak van geheel feit 4.
T.a.v. feit 1:
Aan verdachte wordt onder 1 verweten zich te hebben schuldig gemaakt aan belastingfraude door:
a. a) opzettelijk het vermogen van [stichting 1] niet op te nemen in box 3 van zijn aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en die van zijn vrouw [medeverdachte 1] over de jaren 2002, 2003, 2004, 2005, 2006, 2007 en 2008 en
b) door in die aangiften de trustvraag niet te kruisen.
Naar het oordeel van het openbaar ministerie hadden verdachte en zijn vrouw beschikkingsmacht over het door zijn schoonvader in [stichting 1] ondergebrachte vermogen en was die [stichting 1] daardoor fiscaal transparant, waardoor dat vermogen door verdachte vermeld had moeten worden in box 3 in de aangiften van hem en zijn vrouw. De [stichting 1] was in de visie van het OM slechts een juridisch omhulsel dat opgericht was om te verhullen dat verdachte en zijn vrouw volledige zeggenschap hadden over dat door [medeverdachte 3] ingebrachte vermogen. De verdachte en zijn vrouw waren ook betrokken bij de [stichting 1] en verdachte had dit bekend moeten maken door de trustvraag in de aangiften te kruisen.
De verdediging heeft bepleit dat er geen sprake was van beschikkingsmacht. Een [stichting 1] is een rechtspersoon naar Antilliaans recht. Naar het oordeel van de verdediging dient de vraag of verdachte kon beschikken over het in een [stichting 1] ingebrachte vermogen juridisch te worden benaderd. Het moet gaan om een voor verdachte en zijn vrouw juridisch afdwingbaar recht en dat was er niet. Het bestuur van de [stichting 1] beheerde het vermogen. Van een transparante entiteit is geen sprake. [verdachte] had evenmin feitelijke beschikkingsmacht en geen eigen financieel belang. Hij trad op als adviseur van de [familie] en was niet in gemeenschap van goederen gehuwd, noch erfgenaam. Het bestuur en de raad van advies van de [stichting 1] waren verantwoordelijk voor het beheer van het vermogen van de [stichting 1] .
Gelet op de twijfel rond de beschikkingsmacht en het toetsingskader daarvan dient verdachte te worden vrijgesproken. In elk geval is er sprake van een pleitbaar standpunt en dus ontbreekt het opzet. Het gaat om een fiscale discussie tussen de belastingdienst en verdachte, die moet bekeken worden in het licht van die tijd.
De trustvraag hoort niet thuis in een aangifte inkomstenbelasting en hoeft daarom niet te worden beantwoord. Ook daar geldt een pleitbaar standpunt: er was geen sprake van een afdwingbaar vermogensrecht en dus evenmin sprake van betrokkenheid bij de [stichting 1] .
De verdediging heeft nog aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat de trustvraag over 2002 wel is gekruist en dat er iets mis zou zijn gegaan bij het inscannen van het aangiftebiljet door de belastingdienst. Enkel van het aangiftebiljet 2003 kan worden vastgesteld dat de trustvraag niet gekruist is.
Het oordeel van de rechtbank.
Ad a:
Het doel van vader [medeverdachte 3] was om zijn vermogen reeds bij leven toe te delen aan zijn drie kinderen door dat onder te brengen in 3 [stichting 1] ’s. Elk kind had een eigen potje en daarmee zouden ruzies rond de erfenis worden voorkomen. Na zijn dood zouden zijn kinderen de beschikking krijgen over hun deel van dat vermogen. Bij die constructie is hij geadviseerd door zijn schoonzoon [verdachte] . In 2000 was het oprichten van een [stichting 1] om vermogen onder te brengen en af te scheiden van het vermogen van de inbrenger een geaccepteerde handelwijze.
[stichting 1] was opgericht, had statuten, had een bestuur en een raad van advies en beschikte over vermogen. De rechtbank gaat daarom uit van het bestaan van [stichting 1] , een rechtspersoon naar Antilliaans recht met een afgescheiden vermogen. In zoverre is van een schijnconstructie geen sprake.
De rechtbank ziet zich voor de taak gesteld te beoordelen of de door het openbaar ministerie aangedragen feiten en omstandigheden, waaronder juridische argumenten, voldoende zijn om aan te nemen dat verdachte beschikkingsmacht had over het ingebrachte vermogen en dat de [stichting 1] daardoor fiscaal transparant was. Een omstandigheid die daarop kan duiden is dat verdachte en zijn vrouw na de oprichting van de [stichting 1] daaruit grote geldbedragen hebben verkregen op basis van leenovereenkomsten en dat uiteindelijk na liquidatie van de [stichting 1] het resterende vermogen aan hun is toegekomen.
Blijkens de statuten is het doel van [stichting 1] het in standhouden en doen groeien van een voor dit doel afgezonderd vermogen ten behoeve van het door het bestuur aan te wijzen natuurlijke personen en hun nagelaten betrekkingen en het doen van uitkeringen aan bedoelde natuurlijke personen en nagelaten betrekkingen (artikel 2).
De stichting tracht dit doel te bereiken door a. het houden van deelnemingen, b. het verkrijgen, bezitten en beheren van vermogen, c. het beleggen van vermogen in effecten, vastrentende waarden, hypothecaire schuldvorderingen en derivaten, d. het besluiten tot het aangaan van overeenkomsten tot verkrijging, vervreemding en bezwaring van onroerende goederen, e. het besluiten tot het aangaan van overeenkomsten waarbij de stichting zich als borg of hoofdelijk medeschuldenaar verbindt, zich voor een derde sterk maakt of zich tot zekerheidstelling voor een schuld van een ander verbindt. (artikel 3).
Het bestuur bestaat bij oprichting uit één lid, te weten [bedrijf 3] . Het aantal bestuursleden wordt vastgesteld door de Raad van Advies . Bestuursleden worden benoemd door de zittende bestuursleden. Daarbij dient voorafgaande schriftelijke goedkeuring te worden verleend door de Raad van Advies .
Verder behoeft het bestuur voorafgaande goedkeuring van de Raad van Advies voor besluiten betreffende het aanwijzen van natuurlijke personen en rechtspersonen en hun nagelaten betrekkingen ten behoeve van wie een voor dit doel afgezonderd vermogen wordt beheerd en het doen van uitkeringen aan deze personen. Ook is voorafgaande schriftelijke goedkeuring vereist voor besluiten als bedoeld in artikel 3 lid 1 sub d (overeenkomsten met betrekking tot onroerend goed) en e (borgstelling etc.).
Ingevolge het huishoudelijk reglement van de raad van advies bestaat de taak van de raad uit haar statutaire taken en het met raad terzijde staan van het bestuur en het adviseren van het bestuur.
Uit de statuten, huishoudelijk reglement en andere documenten (zoals de bestuursovereenkomst of vrijwaringsovereenkomst) die betrekking hebben op de interne organisatie van [stichting 1] blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de raad van advies , zoals in het proces-verbaal van de FIOD is gesteld, het hoogste orgaan binnen de [stichting 1] zou zijn. De vat van de raad van advies op het bestuur was niet dusdanig groot dat daaruit voortvloeit dat het bestuur gehouden was adviezen met betrekking tot het beheren van het vermogen van de [stichting 1] te volgen. De daaromtrent gehoorde getuigen [getuige 4] namens bestuurder [bedrijf 3] en [getuige 5] namens bestuurder [bedrijf 4] , spreken dat ook tegen. De rechtbank wijst er in dit verband ook op dat het bestuur blijkens de statuten geen voorafgaande schriftelijke goedkeuring van de raad van advies behoeft voor het houden van deelnemingen, het verkrijgen, bezitten en beheren of het beleggen van het vermogen.
Naar het oordeel van de rechtbank kan op grond van de door het openbaar ministerie aangedragen bewijsmiddelen niet met voldoende zekerheid worden gezegd dat verdachte de beschikkingsmacht had over het in de [stichting 1] ondergebrachte vermogen. Dit temeer omdat uit de (fiscale) jurisprudentie geen eenduidig toetsingskader afgeleid kan worden voor de beantwoording van de vraag of het vermogen van lichamen als een [stichting 1] aan een Nederlandse belastingplichtige dient te worden toegerekend. Van een afdwingbaar recht is in elk geval niet gebleken. En ook zijn er aanwijzingen op grond waarvan evengoed gezegd zou kunnen worden dat de inbrenger [medeverdachte 3] nog zeggenschap had over het vermogen en dat hij daarin werd geadviseerd door zijn schoonzoon [verdachte] . In de huidige regelgeving is, gelet op de veelal bestaande onduidelijkheid, dan ook gekozen het ingebrachte vermogen te beschouwen als vermogen dat toegerekend wordt aan de oprichter.
De twijfel die de rechtbank heeft over de beschikkingsmacht moet in het voordeel van verdachte uitvallen. Dit betekent dat de rechtbank niet bewezen acht dat verdachte beschikkingsmacht had over het vermogen van [stichting 1] in de tenlastegelegde jaren, zodat dit vermogen niet aan hem kan worden toegerekend. Van het opzettelijk doen van een onjuiste of onvolledige aangifte op dit punt is geen sprake.
Ad b:
Naar het oordeel van de rechtbank dient in de aangifte inkomstenbelasting opgenomen trustvraag (in het aangiftebiljet 2006 luidende: “43a Als u of uw fiscale partner of de minderjarige kinderen betrokken waren bij een trustvermogen of een daarmee te vergelijken doelvermogen (naar buitenlands recht zoals de Antilliaanse Stichting Particulier Fonds ),kruis dan het hokje aan” te worden beantwoord indien die vraag van toepassing is. Het gerechtshof te Amsterdam heeft dat bevestigd in zijn arrest van 24 oktober 2013 ECLI:NL:GHAMS:2013:3994 en dit volgt evenzeer uit de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen zelf waarin in artikel 7 is bepaald dat in de uitnodiging tot het doen van aangifte opgave wordt verlangd van gegevens waarvan de kennisneming voor de heffing van belasting van belang kan zijn. Daarvan is in geval van betrokkenheid bij een SPF sprake. Blijkens de toelichting bij het aangiftebiljet inkomstenbelasting is sprake van betrokkenheid bij een SPF in de gevallen dat de belastingplichtige, zijn of haar fiscale partner of de minderjarige kinderen: een SPF heeft ingesteld, vermogen in een SPF heeft ingebracht, gerechtigde was of zou worden tot het vermogen van een SPF , toezicht hield op het beheer van een SPF en/of beheerder was van het vermogen van een SPF . Betrokkenheid is in deze een ruim begrip.
Gelet op de omschrijving van het begrip betrokkenheid bij een SPF had verdachte de trustvraag moeten kruisen. Niet alleen was zijn vrouw in 2002 lid van de raad van advies van [stichting 1] , maar bovendien zou zij gerechtigde worden tot het vermogen van de SPF en zijn aan hun beiden in de loop der jaren omvangrijke uitkeringen gedaan vanuit de SPF . Deze uitkeringen kwamen ook op de bankrekening van [verdachte] binnen.
[verdachte] is zelf nauw betrokken geweest bij de oprichting van [stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] . Hij heeft het doel en de werkwijze uitgelegd aan de [familie] . Hij wist dus dat het vermogen in de SPF na de dood van [medeverdachte 3] aan zijn vrouw en kinderen ten goede zou komen. Ook zijn in zijn aanwezigheid door zijn schoonvader aan zijn vrouw, haar broer en zus briefjes met geldbedragen toegeschoven, die later zijn gevolgd door daadwerkelijke stortingen in de SPF ’s.
Volgens het proces-verbaal van de FIOD is de trustvraag in de aangiften inkomstenbelasting van [verdachte] en zijn vrouw niet gekruist. De aangiften zijn bij de documenten gevoegd (D-193 en verder). Uit die aangiften blijkt niet dat verdachte de trustvraag heeft gekruist. Dit is door hem ook niet verklaard. De gang van zaken rond het kruisen van de trustvraag door belastingadviseur [persoon 5] in de aangiften inkomstenbelasting van [medeverdachte 2] over de jaren 2005 en 2006 en het oordeel van verdachte daarover dat die trustvraag niet gekruist hoefde te worden en zijn verlangen dat [persoon 5] die door haar gemaakte fout zou herstellen, ondersteunen dat in de aangiften inkomstenbelasting van hem en zijn vrouw de trustvraag niet is gekruist.
Door de trustvraag niet te kruisen is er sprake van een opzettelijk onjuiste aangifte op dit punt. Verdachte wist immers dat zijn vrouw betrokken was bij [stichting 1] in de zin van de toelichting bij de aangifte inkomstenbelasting. Van een pleitbaar standpunt is geen sprake.
T.a.v. feit 2:
Aan verdachte wordt verweten dat hij betrokken is geweest bij het opzettelijk verkeerd voorlichten van de inspecteur van de belastingen door op een vragenbrief van de inspecteur, verzonden aan [medeverdachte 2] , in een antwoordbrief onjuiste en onvolledige gegevens te verstrekken over de eventuele betrokkenheid van [medeverdachte 2] bij [stichting 3] .
De brief van de inspecteur van 8 april 2008 vermeldt in de aanhef dat het betreft “Betrokkenheid bij Trust, [stichting 1] of ander doelvermogen” en in die brief is opgenomen dat volgens de aangifte inkomstenbelasting 2005 [medeverdachte 2] betrokken is bij een trust of een ander doelvermogen. Expliciet wordt in de brief gevraagd of [medeverdachte 2] betrokken is bij een Antilliaanse stichting particulier fonds en of zij inkomsten of vermogen ontvangt uit het doelvermogen. Ook wordt haar verzocht documenten van de [stichting 1] aan de belastingdienst te doen toekomen en openheid te geven over de rechten die zij daaruit heeft. (D-077)
Daarna is door de inspecteur nog een rappelbrief gestuurd waarin [medeverdachte 2] gewezen wordt op het feit dat zij ingevolge de AWR verplicht is de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken en dat zij bij onjuiste of onvolledige verstrekking daarvan zich schuldig maakt aan een strafbaar feit. (D-078)
Op 28 mei 2008 komt bij de belastingdienst een door [medeverdachte 2] ondertekende brief binnen, gedateerd 23 mei 2008, waarin zij schrijft niet af te weten van een trust of iets dergelijks dat vermeld wordt in de aanhef van de brief van de inspecteur (te weten een [stichting 1] ), dat zij leeft van een nabestaandenuitkering en dat er sprake is van een misverstand of een foutje dat gemaakt is bij het te snel opstellen van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2005.
De inhoud van deze brief is onjuist en onvolledig.
[medeverdachte 2] had wel degelijk wetenschap van het bestaan van [stichting 3] , een [stichting 1] waarin het uiteindelijk voor haar bestemde gedeelte van het vermogen van haar vader was ondergebracht. Uit het dossier blijkt dat er meerdere documenten met de naam [stichting 3] aan haar zijn toegezonden door [verdachte] , uit brieven van [verdachte] volgt dat er met haar is gesproken over de [stichting 1] -structuur en [medeverdachte 2] ontving ook gelden uit die SPF ’s.
Op 23 mei 2008 heeft belastingadviseur [persoon 5] (G03-01) [persoon 6] een gesprek gehad bij [medeverdachte 1] thuis met [medeverdachte 1] en [verdachte] . Dit gesprek vond volgens de getuige plaats naar aanleiding van de uitgebreide vragenbrief van de belastingdienst over [stichting 3] . Dat ging over de aangiften 2005 en 2006 van [medeverdachte 2] en het door [persoon 5] kruisen van de trustvraag. [persoon 5] had dat gedaan omdat zij op de bankafschriften van [medeverdachte 2] in 2005 een uitkering van € 30.000,-- had gezien van [stichting 3] en ook in 2006 en 2007 hadden uitkeringen plaatsgevonden, zo verklaarde [persoon 5] . In het gesprek met [medeverdachte 1] en [verdachte] heeft zij nogmaals duidelijk uitgelegd wat het standpunt [persoon 6] was. Zij is niet ingegaan op het verzoek van [verdachte] om aan de belastingdienst een brief te sturen met de mededeling dat de trustvraag per ongeluk was gekruist, dat sprake was van een foutje. [persoon 5] heeft toen medegedeeld dat in dat geval de relatie moest worden beëindigd.
Kennelijk heeft men er toen voor gekozen zelf een brief op te stellen en in te sturen. Bij het versturen van de brief aan de belastingdienst op 23 mei 2008 zijn [verdachte] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] betrokken. Gelet op de door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen bepaalde [verdachte] in overleg met [medeverdachte 1] de inhoud van de brief, werd deze brief overgetypt en ondertekend door [medeverdachte 2] en vervolgens verstuurd aan de belastingdienst waar de brief op 28 mei 2008 is binnengekomen. De rechtbank acht komen vast te staan dat alle drie de verdachten de inhoud van de brief kenden en wisten dat die inhoud onjuist en onvolledig was.
T.a.v. feit 3:
Verdachte wordt verweten dat hij zich in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2010 schuldig heeft gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift door het valselijk opmaken of vervalsen van valse volmachten, notulen, huishoudelijke regelementen en leningsovereenkomsten van [stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] .
Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte samen met anderen met betrekking tot [stichting 1] de volgende documenten valselijk heeft opgemaakt: 2 volmachten (Z-098 en Z-099), 8 notulen van vergaderingen (Z-100, Z-102, Z-167, Z-186, Z-228, Z-242, Z-382 en Z383), 1 huishoudelijk reglement (Z-101) en 4 leningsovereenkomsten (Z-274, Z-275, Z-336, Z-336A).
Met betrekking tot [stichting 2] heeft verdachte samen met anderen de volgende documenten valselijk opgemaakt: 2 volmachten (G-080 en G-081), 14 notulen van vergaderingen (G-024, G-082, G-083, G-114, G-137, G-146, G-157, G-179, G-186, G-191, G-217, G-234, G-244 en G-252) en 1 huishoudelijk reglement (G-084).
Met betrekking tot [stichting 3] heeft verdachte samen met anderen de volgende documenten valselijk opgemaakt: 2 volmachten (V-121 en V-122), 10 notulen van vergaderingen (V-025, V-123, V-125, V-150, V-183, V-200, V-243, V-246, V-299, V-307A) en 1 huishoudelijk reglement (V-124).
De verdediging pleit voor gehele vrijspraak van dit feit. Uit het dossier blijkt niet dat sprake is van medeplegen van valsheid in geschrift. Uit het dossier kan ook geen bewijs van oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken worden afgeleid.
Foute data op de volmachten kunnen niet leiden tot het bewijs van valsheid in geschrift.
[getuige 6] verklaart dat het op afstand tekenen van bepaalde documenten gebruikelijk is in de trustpraktijk. Of de notulen onjuist zijn, in die zin dat de waarheid daarmee geweld wordt aangedaan, waaraan ook betekenis toekomt, wordt door de verdediging betwist. Ook hier geldt dat een eventuele onjuiste datum onder de notulen onvoldoende is voor het bewijs dat sprake is van een vals stuk.
Wat betreft de datum en de plaats van de vergadering verwijst de verdediging naar hetgeen hiervoor is gesteld over de gestelde valsheid van volmachten en notulen en wordt geconcludeerd dat valsheid, noch opzet of oogmerk wettig en overtuigend kan worden bewezen. Dat er mogelijk geen fysieke vergadering is gehouden, is evenmin van dusdanige betekenis dat het Huishoudelijk Reglement daarmee als vals kwalificeert.
Ten aanzien van de leningsovereenkomsten m.b.t. [stichting 1] gaat het om leningen van verdachte en zijn echtgenote bij [medeverdachte 3] . Uit het dossier valt niet af te leiden dat deze overeenkomsten vals zijn. Het zijn rechtsgeldige overeenkomsten waarnaar de contracterend partijen ook feitelijk hebben gehandeld. De lening van € 210.000,-- voor het huis in Marbella is ook weer terugbetaald aan [medeverdachte 3] . Het was ook de bedoeling de lening van € 200.000,-- voor het appartement in Amsterdam terug te betalen. Dat deze lening bij de liquidatie en vereffening van [stichting 1] is kwijtgescholden doet daar niet aan af. In de tenlastelegging wordt niet duidelijk gemaakt wat wordt bedoeld met een “gebruikelijke lening in het financiële verkeer” en wat onder een schijnconstructie moet worden verstaan, aldus de verdediging.
Het oordeel van de rechtbank.
Ad I t/m ad III:
Uit het dossier blijkt dat verdachte alle volmachten, notulen en huishoudelijk reglementen van [stichting 1] , [stichting 2] en [stichting 3] heeft opgesteld.
T.a.v. de tenlastegelegde volmachten is de rechtbank van oordeel dat deze later zijn ondertekend dan de datum van 3 november 2002 die op de volmachten is vermeld. De volmachten zijn blijkens het faxbericht pas op 14 december 2002 verzonden aan [getuige 1] . [getuige 1] heeft verklaard dat hij de volmachten later heeft ondertekend (G14-01).
De notulen van de vergaderingen van de Raad van Advies van [stichting 1] zijn mede ondertekend door getuigen [getuige 2] , [getuige 6] en [getuige 3] . [getuige 2] heeft onder meer verklaard dat [verdachte] de notulen maakte en hem verzocht deze te ondertekenen. Hij heeft niet bij een vergadering gezeten zoals in de notulen staat. Ze hebben 2 keer bij elkaar gezeten. [getuige 3] heeft verklaard dat hij [getuige 2] 1 keer heeft gezien en daarna niet meer. Hij heeft nooit met hem vergaderd en tekende documenten op verzoek van [verdachte] . [getuige 6] heeft verklaard dat er nooit vergaderd is.
De notulen van de vergaderingen van de Raad van Advies van [stichting 2] en van [stichting 3] zijn onder andere ondertekend door [getuige 7] en [getuige 8] . Zij hebben verklaard dat zij nooit bij een vergadering zijn geweest en zij elkaar niet eens kennen. Dat geldt ook voor vergaderingen van de Raad van Advies waarin de huishoudelijke reglementen zijn vastgesteld en ondertekend.
T.a.v. de notulen van de Raad van Advies van [stichting 2] , G-024, en van de Raad van Advies van [stichting 3] , V-025, merkt de rechtbank op dat er op 27 augustus 2000 een bijeenkomst is geweest in Achel en stukken zijn ondertekend, zodat de rechtbank niet met zekerheid kan aannemen dat niet gesproken kan worden van een vergadering. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het valselijk opmaken van die notulen (G-024 en V-025). Met betrekking tot de overige in de tenlastelegging genoemde notulen was er geen sprake van een vergadering doordat de genoemde personen niet gelijktijdig samen waren op het moment van het nemen van de betrokken besluiten.
Ook de huishoudelijk reglementen (Z-101, G-084 en V-124) zijn op een latere datum en andere plaats ondertekend door [getuige 2] , [getuige 3] en bij volmacht door [verdachte] namens [getuige 1] danwel door [getuige 7] , [getuige 8] en bij volmacht door [verdachte] namens [getuige 1] dan in de desbetreffende stukken is vastgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat, in onderling verband en samenhang bezien, de formele gang van zaken met betrekking tot de tenlastegelegde documenten niet klopt met de werkelijkheid. De dateringen van de volmachten, notulen en huishoudelijk reglementen kloppen niet. Ook de plaatsvermeldingen van de vergaderingen in de notulen kloppen niet, aangezien in werkelijkheid geen vergaderingen plaatsvonden zoals vermeld in de notulen. Tevens zijn de notulen op een andere datum en plaats getekend en was er geen volmacht op de genoemde data. De rechtbank acht daarom ten aanzien van deze onderdelen (ad I t/m ad III) van de tenlastelegging – met uitzondering van de notulen G-024 en V-025- wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen valsheid in geschrift heeft gepleegd.
Ad IV:
Wat betreft de leningsovereenkomsten overweegt de rechtbank dat verdachte en zijn echtgenote een geldbedrag van € 210.000,-- voor een villa in Marbella en een geldbedrag van € 200.000,-- voor een appartement in Amsterdam hebben geleend van [stichting 1] via [medeverdachte 3] [stichting 1] leende dit geld aan [medeverdachte 3] tegen een rentepercentage van 5%. [medeverdachte 3] leende het geld door aan verdachte tegen een rentepercentage van 6%.
Het geldbedrag van € 210.000,-- is in januari 2008 en april 2008 terugbetaald aan [medeverdachte 3] . Er is volgens de geldstromen van [stichting 1] echter van eind oktober 2007 tot april 2008 geen geld uit [stichting 1] bij [verdachte] terecht gekomen. Het was ook de bedoeling de lening van € 200.000,-- voor het appartement in Amsterdam terug te betalen.
De rechtbank is van oordeel dat er geen bewijs is dat sprake is van schijnovereenkomsten, mede gelet op het feit dat het betalingsverkeer, voor zover uit het dossier kenbaar, is gelopen in overeenstemming met de contractueel vastgelegde verhoudingen in deze leningsovereenkomsten. Dat deze lening bij de liquidatie en vereffening van [stichting 1] is kwijtgescholden doet daar niet aan af. Het enkele feit dat verdachte en zijn echtgenote niet rechtstreeks wilde lenen van [stichting 1] om te voorkomen dat deze [stichting 1] bekend zou worden en deze naam op zijn bankafschrift kwam te staan maakt niet dat sprake is van schijnovereenkomsten. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
De bewezenverklaring.
De rechtbank acht, op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte
1.
op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2002 tot met 30 november 2010, in Nederland, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een (digitale) aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen, over de jaren 2002 (D-066) en 2003 (D-067) en 2004 (D-193) en 2005 (D-194) en 2006 (D-195) en 2007 (D -196) en 2008 (D-197) ten name van [verdachte] en 2002 (D-068) en 2003 (D-069) en 2004 (D-198) en 2005 (D-199) en 2007 (D-201) en 2008 (D-202) ten name van [medeverdachte 1] , onjuist heeft gedaan, immers heeft hij, verdachte,
telkens opzettelijk op het bij de Belastingdienst, ingeleverde/ingediende (digitale) aangiftebiljet inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over bovengenoemde tijdvakken, ten name gesteld van [verdachte] en/of [medeverdachte 1] , in strijd met de werkelijkheid, telkens in de rubriek betreffende het trustvermogen of een ander doelvermogen niet gekruist, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting
werd geheven;
2.
in de periode van 23 mei 2008 tot en met 28 mei 2008, in Nederland, tezamen en in vereniging met [medeverdachte 2] en een ander, zijnde [medeverdachte 2] degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het verstrekken van inlichtingen, gegevens
en/of aanwijzingen, opzettelijk deze niet, onjuist en onvolledig heeft verstrekt, immers hebben hij, verdachte, en [medeverdachte 2] en hun mededader, naar aanleiding van een vragenbrief (D-077) van de inspecteur der Belastingen Eindhoven, [persoon 1] , gericht aan [medeverdachte 2] , een antwoordbrief opgesteld en/of verzonden naar de Belastingdienst (D-079) en/of in die antwoordbrief, - zakelijk weergegeven - onjuiste en
onvolledige inlichtingen, gegevens en/of aanwijzingen verstrekt, welke als
volgt in de antwoordbrief zijn vermeld, te weten
"Uw brief van 8 april zegt mij niet veel.
Ik weet niet af van een trust of iets dergelijks wat vermeld wordt in de
aanhef van uw brief.
Ik ben een weduwe met drie kinderen en leef van een nabestaanden uitkering.
Ik heb ook geen verstand van financiële zaken. Ik denk dat hier sprake is van
een misverstand, dan wel een foutje wat gemaakt is bij het te snel opstellen
van de ingediende aangifte inkomstenbelasting 2005."
terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
3.
op tijdstippen, in de periode van 1 januari 2000 tot en met 30 november 2010, in Nederland, en/of in België en/of op Curaçao, tezamen en in vereniging met anderen, telkens een