Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres ontvangt sinds 9 november 2010 een bijstandsuitkering. Zij woont samen met (ex-echtgenoot)
[persoon 1] en hun zoon [persoon 2] (zoon). Deze zoon is geboren op
[geboortedatum] en volgt een beroepsopleidende leerweg. Met ingang van 2 oktober 2014 heeft [persoon 2] geen rechtmatig verblijf meer in Nederland. Bij besluit van 19 november 2014 heeft verweerder eiseres met ingang van 2 oktober 2014 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande (met een gemeentelijke toeslag van 20 procent) toegekend. Deze bijstandsuitkering bedroeg laatstelijk, overeenkomstig het destijds geldende artikel 21, aanhef en onder a, van de Pw, € 960,83 per maand.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 1 juli 2015 verlaagd door de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Pw toe te passen. Verweerder heeft eiseres en [persoon 1] wel en de zoon niet als kostendeler aangemerkt. Bij het bestreden besluit handhaaft verweerder de toepassing van de kostendelersnorm en stelt de bijstand vast op een bedrag van ((40% + (2 x 30%) : 2) x € 1.375,18 =) € 687,69. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen aanleiding bestaat om de bijstand van eiseres op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw op een hoger bedrag vast te stellen.
3. Eiseres voert aan, kort gezegd, dat de kostendelersnorm ingeval van een huishouden met een illegale huisgenoot niet onverkort mag worden toegepast. Verweerder heeft op grond van artikel 18, eerste lid, van de Pw nagelaten de bijstandsuitkering af te stemmen op de omstandigheden van eiseres. Eiseres zal door de toepassing van de kostendelersnorm niet meer in de noodzakelijke bestaanskosten kunnen voorzien en met haar studerende zoon uit huis worden geplaatst. Daarnaast is volgens eiseres de toepassing van de kostendelersnorm in haar geval niet verenigbaar met internationaal recht.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. De voor deze beroepszaak relevante Pw-artikelen luiden als volgt:
“Artikel 3. Gezamenlijke huishouding en woning
(…)
2. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt:
a. als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten in de tweede graad sprake is van zorgbehoefte;
Artikel 11. Rechthebbenden
1. Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen andere hier te lande woonachtige vreemdelingen dan de in het tweede lid bedoelde voor de toepassing van deze wet met een Nederlander gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. indien zij, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onderdeel g of h, van die wet en zij aan de in die algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoen.
4. Het recht op bijstand komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op bijstand heeft.
Artikel 21. Normen 21–pensioengerechtigde leeftijd
Voor belanghebbenden van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd is de norm per kalendermaand, indien het betreft:
a. een alleenstaande of een alleenstaande ouder die niet met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft: € 962,63;
b. gehuwden die niet met een andere meerderjarige persoon dan de echtgenoot in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben, en waarvan beide echtgenoten jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd: € 1.375,18.
Artikel 22a. Kostendelersnorm
1. Indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
Hierbij staat:
• A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft; en
• B voor de rekennorm.
2. De rekennorm, bedoeld in het eerste lid, is voor de belanghebbende:
a. van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, de norm voor gehuwden, bedoeld in artikel 21, onderdeel b (…).
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de belanghebbende:
a. die gehuwd is en die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij die echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft (…).
4. Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2., eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
Artikel 24. Afwijking norm gehuwden
Indien een van de gehuwden geen recht op algemene bijstand heeft, is voor de rechthebbende echtgenoot de norm gelijk aan de norm die voor hem als alleenstaande of alleenstaande ouder zou gelden.”
6. Niet in geschil is dat eiseres met [persoon 1] een gezamenlijke huishouding voert. Evenmin is in geschil dat, nu [persoon 1] geen rechtmatig verblijf (meer) heeft in Nederland in de zin van de Vreemdelingenwet 2000, op grond van artikel 11, vierde lid, van de Pw het recht op bijstand uitsluitend toekomt aan eiseres. Voorts wordt de zoon, omdat hij een beroepsopleidende leerweg volgt, op grond van artikel 22a, vierde lid, onder a, van de Pw niet gerekend tot de personen als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Pw.
7. De hiervoor onder rechtsoverweging 6 vermelde omstandigheden brengen mee dat voor de toepassing van de Pw hier moet worden uitgegaan van een situatie van gehuwden, waarvan er één geen recht heeft op algemene bijstand. De rechtbank stelt vast dat die situatie niet alleen valt onder de reikwijdte van artikel 22a, derde lid, onder a, van de Pw, maar ook onder die van artikel 24 van de Pw. Nu in dergelijke gevallen het bepaalde in artikel 22a, derde lid, onder a, van de Pw leidt tot een bijstandsuitkering van € 687,59 per maand, terwijl het bepaalde van artikel 24 van de Pw leidt tot een hogere bijstandsuitkering, te weten € 962,63 per maand, ziet de rechtbank zich gesteld voor de beantwoording van de vraag welke van deze twee bepalingen van toepassing is.
8. Hoewel uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 22a van de Pw blijkt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de kostendelersnorm (ook) van toepassing te laten zijn op gehuwden met een niet-rechthebbende echtgenoot (zie -onder meer- TK 2013/2014, 33 801, nr. 3, p. 7) kan de rechtbank er niet aan voorbijgaan dat in artikel 24 van de Pw dwingendrechtelijk is geformuleerd dat de norm voor een alleenstaande of alleenstaande ouder geldt. Nu toepassing van de kostendelersnorm leidt tot een verlaging van de uitkering had het, uit het oogpunt van rechtszekerheid, op de weg van de wetgever gelegen om de verplichting voor het bestuursorgaan om de lagere (kostendelers-)norm toe te passen ondubbelzinnig in de wet zelf tot uitdrukking te brengen. Nu de wetgever dat heeft nagelaten, brengt een redelijke wetsuitleg mee dat in gevallen van gehuwden, waarvan er één geen recht heeft op algemene bijstand, de norm volgend uit die van artikel 24 van de Pw van toepassing is en artikel 22a, derde lid, onder a, van de Pw en daarmee de kostendelersnorm (in zoverre) buiten toepassing moet worden gelaten. Dat betekent dat in het geval van eiseres de norm voor een alleenstaande is blijven gelden. Verweerder is hieraan ten onrechte voorbijgegaan. Aan een bespreking van de (overige) beroepsgronden van eiseres komt de rechtbank niet toe.
9. Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond. Het bestreden besluit is in strijd met het bepaalde in artikel 24 van de Pw genomen. Gelet hierop dient het besluit te worden vernietigd. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en het primaire besluit te herroepen. Hierdoor herleeft het besluit van verweerder van 19 november 2014, waarbij aan eiseres een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande is toegekend. De rechtbank tekent bij het voorgaande aan dat ten tijde van het sluiten van het onderzoek in de onderhavige zaak de Wijziging van enkele wetten van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (Verzamelwet SZW 2016; zie Stb. 2015, nrs. 464 en 465) is gepubliceerd en op grond hiervan met ingang van 1 januari 2016 artikel 22a, derde lid, onder a, van de Pw komt te vervallen en een gewijzigd artikel 24 in werking zal treden. Ter voorlichting van eiseres merkt de rechtbank op dat niet is uitgesloten dat verweerder in het kader van een beoordeling van het vanaf 1 januari 2016 aan eiseres toekomende recht op bijstand aanleiding zal zien de uitkering vanaf die datum (wederom) te verlagen.
10. Omdat het beroep gegrond wordt verklaard zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiseres ter zake het beroep tegen het bestreden besluit gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.984,00 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 496,00, wegingsfactor 1).
11. Voorts bepaalt de rechtbank dat verweerder het betaalde griffierecht aan eiseres vergoedt.