In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende een periode van 36 maanden cocaïne heeft gedeald, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 25.015,50. De vordering van de officier van justitie strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.131,- ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij is veroordeeld, namelijk opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de verklaringen van verschillende afnemers in aanmerking genomen, die gedetailleerd hebben verklaard over hun aankopen van cocaïne bij de veroordeelde. Op basis van deze verklaringen en het financieel onderzoek heeft de rechtbank de totale netto omzet van de cocaïnehandel berekend op € 92.650,-, wat resulteert in het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 25.015,50. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen, als maatregel op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken en is op tegenspraak gewezen na een terechtzitting op 8 juni 2016.