ECLI:NL:RBOBR:2016:3277

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juni 2016
Publicatiedatum
21 juni 2016
Zaaknummer
01/846004-15 ontneming
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot betaling van wederrechtelijk verkregen voordeel uit drugshandel

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 juni 2016 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij de handel in cocaïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde gedurende een periode van 36 maanden cocaïne heeft gedeald, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op € 25.015,50. De vordering van de officier van justitie strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.131,- ter ontneming van dit voordeel. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde dit voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit waarvoor hij is veroordeeld, namelijk opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft de verklaringen van verschillende afnemers in aanmerking genomen, die gedetailleerd hebben verklaard over hun aankopen van cocaïne bij de veroordeelde. Op basis van deze verklaringen en het financieel onderzoek heeft de rechtbank de totale netto omzet van de cocaïnehandel berekend op € 92.650,-, wat resulteert in het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel van € 25.015,50. De rechtbank heeft de veroordeelde de verplichting opgelegd dit bedrag aan de Staat te betalen, als maatregel op grond van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken en is op tegenspraak gewezen na een terechtzitting op 8 juni 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/846004-15 Datum uitspraak: 22 juni 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[veroordeelde] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1978] ,
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
thans gedetineerd te: PI Limburg Zuid - De Geerhorst.

Onderzoek van de zaak:

De vordering van de officier van justitie strekt tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 31.131,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 juni 2016.

De beoordeling

De vordering is tijdig ingediend.
Op grond van de bewijsmiddelen is de meervoudige strafkamer van de rechtbank van oordeel dat [veroordeelde] voornoemd voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan betrokkene is veroordeeld, te weten opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod (meermalen gepleegd).
In het financieel onderzoek wordt becijferd dat het door veroordeelde ten deze verkregen voordeel bedraagt € 31.131,- . Hierbij is uitgegaan van de perioden en de verkoopprijs waarover tien afnemers zelf hebben verklaard.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde langer dan 36 maanden (drie jaar) in cocaïne heeft gedeald.
De rechtbank zal dan ook bij de berekening van het door veroordeelde verkregen voordeel uitgaan van een dealperiode van 36 maanden of zoveel korter er door een individuele afnemer is verklaard.
Aan de berekening van de rechtbank liggen de volgende aan de bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden ten grondslag:
De afnemers verklaarden afzonderlijk van elkaar dat ze de navolgende prijs hebben betaald voor de cocaïne:
- € 25,- voor een halve gram cocaïne;
- € 50,- voor een gram cocaïne.
Ter terechtzitting heeft [veroordeelde] deze verkoopprijzen bevestigd.
[afnemer 1] verklaarde zowel cocaïne afnemer te zijn en ook als “stash-adres” voor veroordeelde te hebben gefungeerd. Hij verklaarde cocaïne in
zijn woning te houden om de voorraad van veroordeelde aan te vullen wanneer deze op was. [afnemer 1] verklaarde in eerste instantie € 175,- per 5 gram en later € 190,- voor 5 gram cocaïne aan veroordeelde te vragen. Dit houdt in dat de inkoopprijs per gram: € 182,50 / 5 =
€ 36,50 bedroeg.
Uitgaande van een bevestigde verkoopprijs van € 50,- per gram betekent dit dat veroordeelde per gram een minimale winst van € 13,50 maakte.
De verdediging heeft dit uitgangspunt niet betwist.
-verklaring van [afnemer 2] .
[afnemer 2] verklaarde dagelijks 0,5 tot 1 gram cocaïne bij veroordeelde te kopen.
Dit aankoopgedrag/deze verklaring komt één op één overeen met de historische verkeersgegevens van het afgelopen jaar en de opgenomen telecommunicatie vanaf 29 oktober 2015.
[afnemer 2] verklaarde gemiddeld € 1.400,- per maand aan cocaïne te kopen van veroordeelde en dit al ongeveer drie jaar te doen.
De omzet betreft dan 36 maanden x € 1.400,- = € 50.400,- omzet in de afgelopen drie jaren;
-verklaring van [afnemer 3] .
[afnemer 3] verklaarde € 250,- per maand over te houden en dat hij dit allemaal opgemaakt heeft aan cocaïne. De omzet betreft dan 36 maanden x € 250,- = € 9.000,- omzet in de periode december 2012 tot december 2015 (zijnde de bewezenverklaarde periode);
-verklaring van [afnemer 4] .
[afnemer 4] verklaarde sinds een jaar twee à drie keer per week een halve gram cocaïne voor € 25 euro te kopen bij veroordeelde. Gemiddeld zou er dan in 52 weken x 2,5 gram = 130 keer in het afgelopen jaar cocaïne door [afnemer 4] zijn gekocht.
De omzet betreft dan 130 x € 25,- = € 3.250,- in de periode december 2014 tot en met december 2015;
- verklaring [afnemer 5] .
[afnemer 5] verklaarde sinds een jaar voor gemiddeld twee keer per week een halve gram cocaïne te
kopen voor € 25,- bij veroordeelde. 52 weken x 2 = 110 keer in het afgelopen jaar cocaïne
aankoop door [afnemer 5] .
De omzet betreft dan 110 x € 25,- = € 2.750,- omzet in de periode december 2014 tot en
met december 2015;
-verklaring [afnemer 1] .
[afnemer 1] verklaarde gemiddeld drie keer per week een halve gram cocaïne voor € 25,- bij veroordeelde te kopen. 156 weken x 3 maal per week = 468 keer cocaïne gekocht in drie jaar tijd. De omzet betreft dan 468 x € 25,- = € 11.700,- in de periode december 2012 tot en met december 2015 (zijnde de bewezenverklaarde periode);
-verklaring [afnemer 6] .
[afnemer 6] verklaarde vanaf december 2012 cocaïne te kopen bij veroordeelde, gemiddeld één keer per week 1 gram voor € 50,-. De omzet betreft dan 156 weken x € 50,- = € 7.800,- in de periode van december 2012 tot en met december 2015;
-verklaring [afnemer 7] .
[afnemer 7] verklaarde al cocaïne te kopen vanaf december 2012. Hij verklaarde gemiddeld één keer per week een halve gram cocaïne te kopen.
De omzet betreft dan 156 weken x € 25,- = € 3.900,- in de periode december 2012 tot en
met december 2015;
-verklaring [afnemer 8] .
[afnemer 8] verklaarde al twee jaar veroordeelde te bellen. Hij verklaarde ongeveer € 100,- per maand kwijt te zijn. De omzet betreft dan 24 x € 100,- = € 2.400,- in de periode van december 2013 tot en met december 2015;
-verklaring [afnemer 9] .
[afnemer 9] verklaarde vanaf juli 2014 cocaïne te kopen bij veroordeelde, gemiddeld een halve gram cocaïne per maand.
De omzet betreft dan 18 maanden x € 25,- = € 450,- in de periode juli 2014 tot en met
december 2015;
-verklaring [afnemer 10] .
[afnemer 10] verklaarde gedurende één jaar cocaïne bij veroordeelde te hebben gekocht, in totaal 40 keer. Hij verklaarde bij elk contact een halve gram cocaïne te hebben gekocht.
Omzet betreft dan 40 x € 25,- = € 1.000,- in de periode januari 2015 tot en met
december 2015.
Dit levert de volgende berekening op:
Totale netto omzet: € 50.400 + € 9.000 + € 3.250 + € 2.750 + € 11.700 + € 7.800 + € 3.900 + € 2.400 + € 450 + € 1.000 = € 92.650,- omzet.
Totaal aantal gram verkochte cocaïne: € 92.650,- / 50 euro per gram= 1.853 gram cocaïne.
1.853 gram cocaïne x € 13,50 winst =
€ 25.015,50 wederrechtelijk verkregen voordeel.

Toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

De uitspraak

De rechtbank:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 25.015,50(vijfentwintigduizendenvijftien euro en vijftig eurocent).
Legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 25.015,50(vijfentwintigduizendenvijftien euro en vijftig eurocent), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij, door middel van of uit de baten van het feit ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L.G.J.M. van Ekert, voorzitter,
mr. C.A. Mandemakers en mr. J.J. Janssen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. A.J.H.L. Coppens, griffier,
en is uitgesproken op 22 juni 2016.