ECLI:NL:RBOBR:2016:2965

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 juni 2016
Publicatiedatum
7 juni 2016
Zaaknummer
C/01/295436 / HA ZA 15-459
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op verdere executie en verjaring van wettelijke rente in civiele procedure

In deze civiele procedure vordert eiser een verbod op verdere executie van een veroordelend arrest van het Hof 's-Hertogenbosch, gedateerd 15 juli 1999, dat op 27 juli 2012 aan hem is betekend. Eiser stelt dat gedaagde de verschuldigde rentebedragen te hoog heeft vastgesteld en dat de verjaringstermijn voor de wettelijke rente vijf jaar bedraagt, in plaats van de door gedaagde gehanteerde twintig jaar. Gedaagde voert aan dat eiser hem ernstig heeft belemmerd bij de executie van het arrest, door zijn verblijfplaats niet bekend te maken. De rechtbank oordeelt dat eiser zich niet kan beroepen op verjaring, omdat de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een dergelijk beroep. Gedaagde heeft voldoende aangetoond dat hij pogingen heeft ondernomen om contact met eiser te krijgen en dat eiser geen initiatieven heeft genomen om de executie te faciliteren. De rechtbank wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Civiel Recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/295436 / HA ZA 15-459
Vonnis in hoofdzaak van 8 juni 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ( [land] ),
eiser,
advocaat mr. C.A.M.H. Vink te 's-Hertogenbosch,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Holland te Eindhoven.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 2 september 2015;
  • het proces-verbaal van comparitie van 16 februari 2016.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 15 juli 1999 is, voor zover hier relevant, [eiser] veroordeeld om aan [gedaagde] te betalen een bedrag van NLG 15.798,85, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 mei 1994 tot de dag der algehele voldoening. Tevens is [eiser] veroordeeld in de proceskosten, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, zijnde in totaal een bedrag van NLG 6095,00.
2.2.
Bij brief van 19 juli 1999 heeft de toenmalig raadsman van [gedaagde] aan de toenmalig raadsman van [eiser] verzocht te bevorderen dat [eiser] uitvoering zou geven aan het hiervoor genoemde arrest door een bedrag van NLG 29.661,37 binnen vijf dagen na dagtekening van deze brief over te maken.
2.3.
Het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch is uiteindelijk door middel van een openbaar exploot betekend aan [eiser] op 27 juli 2012. Hierna is [gedaagde] overgegaan tot executie van het arrest door beslag te laten leggen op de pensioenuitkering van [eiser] bij de Sociale Verzekeringsbank.
2.4.
Op 6 november 2015 is het hiervoor genoemde beslag opgeheven omdat op dat moment volgens [gedaagde] het totale door [eiser] verschuldigde bedrag was geïncasseerd door de deurwaarder, blijkens een door hem overgelegde eindafrekening.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I [gedaagde] te verbieden om over te gaan tot verdere executie van de verjaarde rente, onder last van een dwangsom van € 500,00 per dag dat zij hiermee in gebreke blijft met een maximum van € 25.000,00, dan wel een in goede justitie te bepalen dwangsom;
II Primair
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 3.262,76 vermeerderd met de wettelijke rente, over de hoofdsom van € 2.769,19 vanaf 4 juni 2015 tot aan de dag der algehele vergoeding, te vermeerderen met iedere onverschuldigde betaling van [eiser] die voortvloeit uit de executie van het arrest d.d. 15 juni 1999 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, rolnummer c9700318;
Subsidiair
[gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 2.769,19 vermeerderd met de wettelijke rente, tot aan de dag der algehele voldoening, te vermeerderen met iedere onverschuldigde betaling van [eiser] die voortvloeit uit de executie van het arrest d.d. 15 juli 1999 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, rolnummer c9700318;
III met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding, waaronder begrepen het salaris van de raadsman van [eiser] , te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen na betekening van het daartoe veroordelend vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ter comparitie heeft [eiser] het eerste deel van de vordering, strekkende tot het opleggen van een verbod om tot verdere executie over te gaan, ingetrokken. Deze vordering behoeft derhalve geen verdere bespreking.
4.2.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] ten onrechte aanspraak heeft gemaakt op de na de datum van het arrest verschenen rente. Hiertoe voert hij aan dat deze rente onderhavig is aan een verjaringstermijn van vijf jaar. Dit betekent, aldus [eiser] , dat de verschenen rente die ouder is dan vijf jaar voor de betekening van het arrest niet opeisbaar is. Door desondanks deze rente in te vorderen maakt [gedaagde] misbruik van recht.
4.3.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van verjaring, daartoe aanvoerende dat ingevolge artikel 3:324, lid 1 BW de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak. Slechts als er sprake is van een periodieke hoofdveroordeling geldt een verjaringstermijn van vijf jaar. Hoewel de wettelijke rente per jaar wordt berekend is deze niet per jaar opeisbaar of verschuldigd en is er dus geen sprake van een periodieke hoofdveroordeling waar het de wettelijke rente betreft.
Mocht er wel sprake zijn van een verjaringstermijn van vijf jaar voor de verschenen rente, dan komt [eiser] geen beroep toe op verjaring. Zulks moet namelijk in strijd worden geacht met de redelijkheid en billijkheid, nu [eiser] [gedaagde] ernstig heeft belemmerd bij de executie door niet te zorgen dat zijn werkelijke woon- en/of verblijfplaats bekend was. Het kan om die reden [gedaagde] niet verweten worden dat zij niet eerder tot executie van het arrest is overgegaan.
4.4.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3:324, lid 1 BW, voor zover hier relevant, verjaart de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak. Ingevolge het derde lid van artikel 3:324 BW bedraagt de verjaringstermijn vijf jaren voor wat betreft hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald.
Tussen partijen is in geding of voor de verschenen wettelijke rente een verjaringstermijn geldt van twintig jaren dan wel een verkorte verjaringstermijn van vijf jaren.
De rechtbank is van oordeel dat uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat lid 3 van artikel 3:324 niet slechts ziet op een hoofdverplichting tot periodieke betaling, maar ook op bijkomende verplichtingen, zoals bijvoorbeeld de betaling van rente. Ook uit diverse rechterlijke uitspraken kan worden afgeleid dat de uitzondering van lid 3 ook ziet op de ingevolge een vonnis te betalen wettelijke rente. De rechtbank wijst in dit verband onder andere op een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 7 augustus 2013 (ECLI:NL:GHARL:2013:6810), waarin het hof heeft overwogen dat het bij lid 3 ook kan gaan om bijkomende verplichtingen, bijvoorbeeld betaling van renten. Voor toepasselijkheid van de vijfjaarstermijn verlangt lid 3, aldus het hof, echter tevens dat dit periodieke karakter moet volgen uit de uitspraak. Aldus wordt in het vonnis een duidelijk onderscheid tot stand gebracht tussen enerzijds de hoofdsom, waaronder eerder vervallen renten, die dan onder de lange verjaring valt, en anderzijds de afzonderlijk in het vonnis vermelde, meestal pas later opeisbare renten, die onder de korte verjaring vallen. Zo wordt tegemoetgekomen aan het door de wetgever onderkende gevaar voor de schuldenaar dat geldbedragen bij niet-betaling tot onredelijke hoogten zullen oplopen. De schuldenaar kan dan immers uit het vonnis afleiden welke schulden bij niet-betaling verder zullen oplopen.
4.5.
Het vorenstaande betekent derhalve dat [eiser] zich in beginsel waar het de verschuldigde wettelijke rente betreft kan beroepen op verjaring als bedoeld in artikel 3:324, lid 3 BW. Vervolgens is echter de door [gedaagde] opgeworpen vraag aan de orde of de redelijkheid en billijkheid in de weg staan aan een dergelijk beroep.
De rechtbank is van oordeel dat deze vraag bevestigend beantwoord dient te worden.
Hierbij stelt de rechtbank voorop dat de rechtsfiguur van de verjaring de rechtszekerheid dient, zodat een beroep op de redelijkheid en billijkheid slechts in uitzonderlijke situaties kan worden gehonoreerd. Van een dergelijk geval is hier echter naar het oordeel van de rechtbank sprake. [gedaagde] heeft immers voldoende aannemelijk weten te maken dat [eiser] [gedaagde] ernstig heeft belemmerd bij de executie van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, terwijl zij eveneens voldoende heeft aangetoond dat zij na meergenoemd arrest diverse pogingen heeft ondernomen om de woon- en/of verblijfplaats van [eiser] te achterhalen, zodat zij tot executie kon overgaan. Zo heeft zij direct na het betreffende arrest contact gezocht met de voormalig raadsman van [eiser] met het verzoek te bevorderen dat [eiser] het arrest zou nakomen. Dit heeft niet het beoogde effect gehad omdat ook deze raadsman geen contact meer kon krijgen met [eiser] . Ook nadien heeft [gedaagde] onder andere in België, Monaco en Spanje via de daartoe bevoegde instanties de woon- of verblijfplaats van [eiser] getracht te achterhalen, echter zonder resultaat.
[eiser] heeft zich weliswaar op het standpunt gesteld dat zijn adres ook in het buitenland eenvoudig te achterhalen was, maar hij heeft deze stelling op geen enkele wijze onderbouwd, hetwelk wel op zijn weg had gelegen. Bovendien heeft hij ook zelf, terwijl niet weersproken vast staat dat hij wel op de hoogte was van de inhoud van het arrest, geen enkel initiatief genomen om in contact te komen met [gedaagde] om tot een correcte afwikkeling te komen.
4.6.
Het beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid slaagt derhalve, zodat [eiser] zich niet met een beroep op verjaring kan verzetten tegen de verschuldigde en inmiddels ingevorderde wettelijke rente, gerekend vanaf de datum van het arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Dit betekent dat de vorderingen van [eiser] afgewezen dienen te worden.
4.7.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht 285,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
904,00(2,0 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 1.189,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.189,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van veertien dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E.M. Effting-Zeguers en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.