ECLI:NL:RBOBR:2016:271

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 januari 2016
Publicatiedatum
26 januari 2016
Zaaknummer
15_1799
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm in het kader van de Participatiewet en de evenredigheid van de gevolgen voor de eiser

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 januari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. R. Akkaya, had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, dat hem met ingang van 12 januari 2015 in aanmerking bracht voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande die een woning deelt met twee andere personen, met toepassing van de kostendelersnorm. De uitkering was vastgesteld op € 594,80 netto per maand. Eiser was het niet eens met de toepassing van de kostendelersnorm, omdat hij van mening was dat dit in strijd was met het evenredigheidsbeginsel, gezien de aanzienlijke daling van zijn inkomsten.

De rechtbank overwoog dat de kostendelersnorm van toepassing is wanneer de belanghebbende met meerderjarige personen in dezelfde woning hoofdverblijf heeft. Eiser woonde samen met zijn zus en haar zoon, wat de toepassing van de kostendelersnorm rechtvaardigde. De rechtbank oordeelde dat de wetgever situaties zoals die van eiser had meegewogen en dat het niet aan de rechter was om de billijkheid van de wet te beoordelen. Eiser had niet aangetoond dat de toepassing van de kostendelersnorm in zijn geval onevenredig was.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht de kostendelersnorm op eiser had toegepast en dat de uitkering correct was vastgesteld. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/1799

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 januari 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R. Akkaya),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder
(gemachtigde: mr. J.L.J. Martens).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van
12 januari 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) naar de norm voor een alleenstaande die een woning deelt met twee andere personen die meetellen voor de kostendelersnorm. De uitkering bedraagt € 594,80 netto per maand.
Bij besluit van 29 mei 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eiser en zijn gemachtigde zijn – zoals tevoren schriftelijk aangekondigd – niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont aan [adres] . Op ditzelfde adres staan ingeschreven zijn zus [persoon 1] en haar zoon [persoon 2] . Eiser heeft een huurovereenkomst met zijn zus.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de kostendelersformule zoals bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Pw op de bijstandsuitkering van eiser moet worden toegepast. Eiser heeft namelijk met zijn zus en haar zoon hoofdverblijf in dezelfde woning. Of een commerciële huurprijs is afgesproken is dan, zo geeft verweerder aan, niet relevant.
3. Eiser heeft aangevoerd dat sprake is van een commerciële relatie. Het hanteren van de kostendelersnorm is in strijd met het evenredigheidsbeginsel. Eiser heeft immers met een zodanige daling van zijn inkomsten te maken dat dit onevenredig is met het door verweerder nagestreefde doel.
4. Artikel 22a (kostendelersnorm) van de Pw luidt als volgt.
1. Indien de belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, is de norm per kalendermaand voor de belanghebbende:
((40% + A × 30%) / A) × B
Hierbij staat:
• A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft; en
• B voor de rekennorm.
2. De rekennorm, bedoeld in het eerste lid, is voor de belanghebbende:
a. van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, de norm voor gehuwden, bedoeld in artikel 21, onderdeel b;
b. van 21 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, waarvan de echtgenoot de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, de norm voor gehuwden, bedoeld in artikel 22, onderdeel c;
c. die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, de norm voor gehuwden, bedoeld in artikel 22, onderdeel b.
3. Het eerste lid is niet van toepassing op de belanghebbende:
a. die gehuwd is en die niet met een of meer andere meerderjarige personen dan de echtgenoot in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft, tenzij die echtgenoot geen recht op algemene bijstand heeft; of
b. die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt.
4. Tot de personen, bedoeld in het eerste lid, worden niet gerekend:
a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt,
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft,
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
5. Op verzoek van het college legt de belanghebbende de schriftelijke overeenkomst, bedoeld in het vierde lid, onderdeel b of onderdeel c, over en toont hij de betaling van de commerciële prijs aan door het overleggen van de bewijzen van betaling.
6. De norm voor gehuwden, op wie het eerste lid van toepassing is, is gelijk aan de som van de normen, bedoeld in dat lid, die voor ieder van de rechthebbende echtgenoten afzonderlijk van toepassing is.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser, zijn zus en haar meerderjarige zoon op hetzelfde adres hoofdverblijf hebben.
6. In beginsel is, indien betrokkene met één of meerdere meerderjarige personen hoofdverblijf heeft in dezelfde woning de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a, eerste lid, van de Pw van toepassing. Eisers zus is een bloedverwant in de tweede graad. Gelet hierop is de uitzonderingssituatie als bedoeld in artikel 22a, vierde lid van de Pw niet op eiser van toepassing. In de Memorie van Toelichting bij de Wijziging van de Wet werk en bijstand en enkele andere sociale zekerheidswetten (Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten, Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 60) kan het bij uitzonderingen op de kostendelersnorm alleen gaan om personen die geen bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad zijn. Dit betekent dat indien de belanghebbende huurt of verhuurt van respectievelijk aan een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad, dan wel indien hij de kost geeft aan of in de kost is bij een dergelijk familielid, de kostendelersnorm van toepassing is, zelfs indien er een commerciële prijs is afgesproken. Uitgangspunt hierbij is dat de relatie tussen dergelijke bloed- en aanverwanten nimmer een zakelijke kan zijn.
7. Eiser heeft gesteld dat toepassing van de kostendelersnorm in zijn geval leidt tot een zodanige daling van zijn inkomsten dat sprake is van onevenredigheid van de gevolgen van de toepassing van de kostendelersnorm ten opzichte van de met die norm beoogde doelen.
8. Deze stelling slaagt niet. De rechtbank overweegt daarbij dat de rechter op grond van het bepaalde in artikel 11 van de Wet algemene bepalingen volgens de wet recht moet spreken: de rechter mag niet de innerlijke waarde of billijkheid van de wet beoordelen. Uit de Memorie van Toelichting bij de hier relevante bepaling blijkt verder dat de wetgever uitdrukkelijk situaties als die waarin eiser verkeert, heeft meegewogen. Het is niet aan de rechter om een oordeel te geven over de uitkomst van die weging. Eiser heeft verder niet onderbouwd en de rechtbank is evenmin gebleken dat artikel 22a van de Pw in strijd is met een geschreven of ongeschreven hogere rechtsnorm. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder terecht de kostendelersnorm op eiser van toepassing heeft geacht. De rechtbank wijst er daarbij voorts op dat vast staat dat eiser, zijn zus en haar zoon een woning delen, zodat zij ook de woonkosten en de kosten van het huishouden kunnen delen en dat eiser geen omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit blijkt dat hij door de toepassing van de kostendelersnorm onevenredig zwaar wordt getroffen.
9. Verweerder heeft eiser dan ook terecht in aanmerking gebracht voor een uitkering naar de norm voor een alleenstaande die de woning deelt met twee andere personen die meetellen voor de kostendelersnorm.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.M. Dohmen, voorzitter, mr. C.F.E. van Olden-Smit en mr. S.D.M. Michael, leden, in aanwezigheid van J.H. van Wordragen-van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.