ECLI:NL:RBOBR:2016:2255

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
4 mei 2016
Publicatiedatum
4 mei 2016
Zaaknummer
16_1057
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatievergunning horeca-onderneming

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 4 mei 2016 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening in verband met de intrekking van de exploitatievergunning van de horeca-inrichting 'Luxury Lounge' te 's-Hertogenbosch. De burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch had op 27 juni 2013 de exploitatievergunning ingetrokken, waarna verzoeker bezwaar had gemaakt en een voorlopige voorziening had aangevraagd. Tijdens de zitting op 28 april 2016 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de burgemeester zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

De voorzieningenrechter overwoog dat verzoeker geen spoedeisend belang had aangetoond. Verzoeker had niet aannemelijk gemaakt dat er een acute financiële noodsituatie dreigde of dat er sprake was van een dreigend faillissement. De tijdelijke onmogelijkheid om de onderneming uit te baten, zoals het sluiten van de deuren, betekent niet automatisch dat de vereiste financiële noodsituatie aanwezig is. Verzoeker had zijn stellingen niet onderbouwd met bewijsstukken, wat essentieel was om het spoedeisend belang te onderbouwen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen en wees het verzoek af. Tevens werd er geen proceskostenvergoeding toegekend. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 16/1057
uitspraak van de voorzieningenrechter van 4 mei 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] h.o.d.n. Luxury Lounge, te 's-Hertogenbosch, verzoeker

(gemachtigde: mr. M.A. van der Made),
en

de burgemeester van de gemeente 's-Hertogenbosch, verweerder

(gemachtigde: mr. E.B.A.M. Gerritse).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoeker verleende exploitatievergunning ingetrokken.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt.
Voorts heeft verzoeker de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verzoeker exploiteert de horeca-inrichting gelegen aan de Hinthamerheide 37 te
’s-Hertogenbosch, genaamd ‘Luxury Lounge’.
2. Bij brief van 3 februari 2016 heeft verweerder verzoeker laten weten het voornemen te hebben om de verleende exploitatievergunning in te trekken gelet op de inhoud van de bestuurlijke rapportage van de Politie Oost-Brabant, basisteam ’s-Hertogenbosch. In die rapportage is vermeld dat er in 2015 vier incidenten hebben plaatsgevonden ter plaatse van de inrichting van verzoeker, waarbij tijdens de eerste twee incidenten is gepoogd om de gevelruit te vernielen met een tegel, en waarbij tijdens het derde en vierde incident explosies hebben plaatsgevonden als gevolg waarvan het pand van verzoeker fors werd beschadigd. Verzoeker heeft daarop zijn zienswijze bekendgemaakt bij brief van
16 februari 2016. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Op 1 maart 2016 heeft verzoeker zijn deuren gesloten.
4. Uitgangspunt van de wet is dat het maken van bezwaar de werking van een besluit niet opschort (artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht, hierna: Awb). Met andere woorden: het besluit blijft van kracht ook als er bezwaar tegen is gemaakt. Die hoofdregel kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De mogelijkheid daartoe is geregeld in artikel 8:81 van de Awb. In dat artikel is verwoord dat wanneer tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen als onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het karakter van een voorlopige voorziening is – zoals de term al zegt – dat van een tussenmaatregel, in afwachting van de bodemzaak (en dat is in dit geval de beslissing op bezwaar). De beoordeling die de voorzieningenrechter maakt, is dus voorlopig van aard en de rechtbank die in een later stadium in een eventuele bodemprocedure over de zaak beslist, wordt door het oordeel van de voorzieningenrechter niet gebonden.
5. De voorzieningenrechter treft zoals gezegd alleen een voorlopige voorziening als ‘onverwijlde spoed’ dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald of er kan schadevergoeding worden gevorderd, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat alleen al daarom geen voorlopige voorziening wordt getroffen.
6. Verzoeker heeft gesteld dat sprake is van een spoedeisend belang, omdat hij zonder geldige vergunning geen werkzaamheden mag verrichten als gevolg waarvan geen omzet wordt gegenereerd, terwijl de vaste maandelijkse lasten, zoals personeels-, energie- en huurkosten, gewoon doorlopen. De continuïteit van de onderneming komt hierdoor in gevaar. Als geen voorlopige voorziening kan worden getroffen, resten verzoeker slechts twee opties, namelijk de onderneming opheffen of het aanvragen van faillissement (door verzoeker zelf of door diens personeel/crediteuren). Volgens verzoeker blijkt uit vaste jurisprudentie, onder meer uit de uitspraken van de (voorzieningenrechter) van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 6 december 2012 (ECLI:NL:RBZLY:2012:BY5286) en van de rechtbank Den Haag van 3 december 2014 (ECLI:NL:RBDHA:2014:14722), dat als een exploitatievergunning van een café/horecaonderneming wordt ingetrokken met als gevolg dat het café haar deuren moet sluiten, de continuïteit van de onderneming in gevaar komt en dat hiermee het spoedeisend belang is gegeven.
7. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is niet aannemelijk gemaakt dat een acute financiële noodsituatie dreigt te ontstaan of dat sprake is van een dreigend faillissement. Verzoeker heeft zijn stellingen in het geheel niet onderbouwd met stukken of hiertoe zelfs maar een begin gemaakt. Hij stelt enkel in het algemeen, met verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken, dat ondernemingen als die van verzoeker in grote financiële problemen komen als zij hun deuren moeten sluiten en geen omzet kunnen maken, omdat de lasten gewoon doorlopen. Daarmee komt volgens verzoeker de continuïteit van de onderneming in gevaar. Dat laatste is echter een stap die niet zonder meer kan worden genomen; het is weliswaar zo dat de onderneming gedurende enige tijd niet kan worden uitgebaat, maar daarmee is nog niet gezegd dat de volgens de jurisprudentie vereiste financiële noodsituatie dan wel het einde van de onderneming (en niet slechts: de tijdelijke onmogelijkheid tot uitbaten) dreigt. Om dat aan te kunnen nemen, moeten de stellingen ter zake worden voorzien van ‘handen en voeten’, een onderbouwing dus. Dat is zoals gezegd hier niet gebeurd. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om verzoeker in de gelegenheid te stellen om het spoedeisend belang (alsnog) te onderbouwen, nu verzoeker hiertoe al ruimschoots in de gelegenheid is geweest. In dat kader wijst de voorzieningenrechter tevens op de brief die de griffier op 4 april 2016 aan verzoeker heeft gestuurd, waarin verzoeker is gewezen op het overwogene in rechtsoverweging 5.
8. Alleen al hierom wijst de voorzieningenrechter het verzoek af. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Lie, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.J. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 mei 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.