ECLI:NL:RBDHA:2014:14722

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2014
Publicatiedatum
3 december 2014
Zaaknummer
AWB - 14 _ 10080
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake intrekking exploitatie- en drank- en horecavergunningen na Bibob-advies

Op 3 december 2014 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin [X] B.V. een verzoek om een voorlopige voorziening had ingediend. Dit verzoek volgde op de intrekking van de exploitatievergunning en drank- en horecavergunning voor een café in Den Haag, op basis van een negatief advies van het Landelijk Bureau Bibob (LBB). De burgemeester van Den Haag had op 31 oktober 2014 besloten om de vergunningen te weigeren en in te trekken, omdat er ernstige aanwijzingen waren dat de vergunningen zouden worden gebruikt voor strafbare feiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat er sprake was van spoedeisend belang voor [X] B.V., maar dat de argumenten van de verzoekster niet voldoende waren om de beslissing van de burgemeester te weerleggen.

Tijdens de zitting op 26 november 2014 werd [persoon A], de enig aandeelhouder en bestuurder van [X] B.V., bijgestaan door zijn gemachtigde. De burgemeester werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De voorzieningenrechter nam de door partijen niet betwiste feiten als vaststaand aan, waaronder de eerdere vergunningen die aan [X] B.V. waren verleend en de aanvraag voor nieuwe vergunningen die was ingediend. De voorzieningenrechter overwoog dat de burgemeester op basis van het Bibob-advies terecht had geconcludeerd dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestond tussen [X] B.V. en [persoon B], die eerder strafbare feiten had gepleegd.

De voorzieningenrechter benadrukte dat de burgemeester, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies mocht uitgaan, mits dit zorgvuldig was tot stand gekomen. De voorzieningenrechter concludeerde dat er voldoende vrees bestond dat de vergunningen opnieuw zouden worden gebruikt voor strafbare feiten, en dat de beslissing van de burgemeester om de vergunningen in te trekken niet onterecht was. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling uitgesproken. Deze uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/10080
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 december 2014 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[X] B.V., te [plaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. V.C. Dekker),
tegen

de burgemeester van Den Haag, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Buvelot en mr. J.W.B. van Leeuwen).

Procesverloop

Bij besluit van 31 oktober 2014 heeft verweerder
- ten aanzien van [X] B.V. in het perceel [adres 1] te Den Haag de aangevraagde exploitatievergunning en drank- en horecavergunning geweigerd en
- ten aanzien van [X] B.V. in het perceel [adres 2] te Den Haag de exploitatievergunning en de drank- en horecavergunning ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft alleen betrekking op de intrekking van de vergunningen van perceel [adres 2] te Den Haag.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2014. [persoon A], enig aandeelhouder en bestuurder van [X] B.V., is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bezwaar is gemaakt de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
1.2
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
2 De voorzieningenrechter neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
2.1
[persoon A] is sinds 21 december 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [X] B.V. en beschikt sinds 19 maart 2013 over een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning voor perceel [adres 2] te Den Haag. Op 30 september 2013 heeft [persoon A] namens [X] B.V. een exploitatievergunning en een drank- en horecavergunning aangevraagd voor perceel [adres 1] te Den Haag.
2.2
Op 30 april 2014 heeft verweerder aan verzoekster laten weten advies aan te vragen bij het Landelijk Bureau Bibob (LBB).
2.3
Op 25 juli 2014 heeft het LBB advies uitgebracht. De conclusies van het advies zijn dat er ernstig gevaar bestaat dat de (gevraagde) vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (zogenaamde a-grond) en dat er ernstig gevaar bestaat dat de (gevraagde) vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (zogenaamde b-grond).
2.4
Mede op basis van het advies van het LBB heeft verweerder de vergunningen geweigerd dan wel ingetrokken.
3 Verzoekster stelt dat sprake is van spoedeisend belang, omdat [X] B.V. door de intrekking van de vergunningen aanzienlijke en onomkeerbare schade leidt.
In bezwaar voert verzoekster het volgende aan. Verzoekster betwist dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [persoon B]. Volgens verzoekster verwijst verweerder alleen naar indirecte bewijzen en zijn er geen harde bewijzen. De door het LBB getrokken conclusie dat [persoon B] leidinggevende activiteiten verricht is een te verstrekkende conclusie. Daartoe is van belang dat rekening dient te worden gehouden met de Turkse achtergrond van [persoon B], de conclusie gebaseerd is op een oude mutatie en de mutatie dateert van voor de vergunningsvoorwaarde dat [persoon B] niet als leidinggevende mag opereren. Daarnaast werken de twee leidinggevenden van verzoekster alleen onder gezag van [persoon A] en blijkt uit niets dat zij door [persoon B] worden geïnstrueerd. Weliswaar staat het pand op naam van de vrouw van [persoon B], maar ook dat zegt niets over de betrokkenheid van [persoon B]. Ook blijkt volgens verzoekster niet inzichtelijk waarom er vrees is voor de zogenaamde a- en b-grond.
4 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter acht spoedeisend belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening aanwezig. Het belang van verzoekster dient vervolgens te worden afgewogen tegen het belang van verweerder. Hiervoor is een meer inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit noodzakelijk.
Verweerder werpt verzoekster tegen dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen verzoekster en de heer [persoon B] ([persoon B]). Verweerder is tot die conclusie gekomen op basis van een veelheid van feiten en omstandigheden, zoals genoemd in het LLB-advies. Daarbij heeft verweerder de feitelijke invloed en de zeggenschap van [persoon B] over de exploitatie van het café betrokken, zoals [persoon B]’s aanwezigheid in het café en zijn rol daar, zoals blijkend uit de politiemutaties en het gegeven dat de gemachtigde en tussenpersonen van [persoon B] de exploitatie van verzoekster ondersteunen. Anders dan verzoekster heeft gesteld dateren de politiemutaties waaruit de aanwezigheid van [persoon B] in het café blijkt van na het opleggen van de voorwaarde in de exploitatievergunning van 19 maart 2013 van verzoekster, inhoudende dat de heer [persoon B] geen (feitelijk) leidinggevende activiteiten in de horeca-inrichting mag verrichten. Daarnaast heeft verweerder van belang geacht dat de panden waar de cafés van verzoekster worden of zullen worden geëxploiteerd zijn gelieerd aan [persoon B] en dat de twee leidinggevenden van verzoekster tevens werkzaam zijn of zijn geweest bij het uitzendbureau waar [persoon B] bestuurder van is. Deze elementen, in onderlinge samenhang gezien, maken dat verweerder terecht tot de conclusie is gekomen dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband. Daarbij is van belang dat volgens vaste jurisprudentie van de hoogste bestuursrechter (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5279) een bestuursorgaan in beginsel, gelet op de expertise van het LBB, van het advies mag uitgaan, zij het dat het zich ervan moet vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en draagkrachtig is gemotiveerd. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel dat de door verzoekster genoemde omstandigheden, die, naar gesteld, ten onrechte in de beoordeling zijn betrokken, niet maken dat er aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van het LBB dat [persoon B] betrokken is bij de exploitatie van verzoekster.
Door het zakelijk samenwerkingsverband tussen verzoekster en [persoon B] worden de gerezen vermoedens jegens [persoon B] ook aan verzoekster toegerekend. Niet in geschil is dat [persoon B] eerder strafbare feiten heeft gepleegd, waaronder het handelen in strijd met de sociale verzekeringswetgeving, het handelen in strijd met de belastingwetgeving en deelneming aan een criminele organisatie, waarmee hij een zeer groot financieel voordeel heeft behaald. Deze strafbare feiten hebben samenhang met de in geding zijnde vergunningen, aangezien de vergunningen het mogelijk maken om deze strafbare feiten te plegen, gelet op de aard van de strafbare feiten en de kwetsbaarheid van de horecabranche, zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende vrees is dat de in geding zijnde vergunning ook of wederom zal worden gebruikt om uit strafbare feiten verkregen of te verkrijgen op geld waardeerbare voordelen te benutten of om strafbare feiten te plegen.
Daarom is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet op voorhand duidelijk is dat verweerders beslissing om verzoeksters vergunningen in te trekken niet in stand kan blijven.
Verder is gesteld noch gebleken van overige feiten en omstandigheden die nopen tot het treffen van de gevraagde voorziening.
Het verzoek daartoe zal dan ook worden afgewezen. Evenmin bestaat er aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 december 2014.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.