ECLI:NL:RBOBR:2016:1803

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
18 april 2016
Publicatiedatum
15 april 2016
Zaaknummer
01/995036-11
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtreding van de Meststoffenwet door het houden van meer varkens dan toegestaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 18 april 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van overtredingen van de Meststoffenwet. De verdachte had in de jaren 2009 en 2010 meer varkens gehouden dan het op zijn bedrijf rustende varkensrecht toestond. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in 2009 gemiddeld 28.124 varkens hield, terwijl hij slechts recht had op 25.709 varkenseenheden. In 2010 was het aantal gehouden varkens 28.068, terwijl het varkensrecht op dat moment 24.125 eenheden bedroeg. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die een geldboete van € 50.000,-- had geëist, verlaagd en uiteindelijk een geldboete van € 30.000,-- opgelegd, subsidiair 185 dagen hechtenis. De rechtbank oordeelde dat de verdachte geen aanspraak kon maken op extra varkensrechten van een andere maatschap, omdat deze rechten niet voldeden aan de wettelijke vereisten. De rechtbank heeft de verdediging van de verdachte verworpen en geoordeeld dat de feiten wettig en overtuigend bewezen zijn. De uitspraak is gedaan na een onderzoek ter terechtzitting op 4 april 2016, waarbij de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging heeft afgewogen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/995036-11
Datum uitspraak: 18 april 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1959] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 4 april 2016 na verwijzing door de economische politierechter op 25 juni 2015 naar de meervoudige economische strafkamer.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 3 januari 2012.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 te Someren en/of te Lierop en/of te Finsterwolde, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar 2009 28124 varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, te weten 25709 varkenseenheden;
2.
hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 te Someren en/of te Lierop en/of te Finsterwoldeop, althans in Nederland, al dan niet opzettelijk, op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar 2010 28068 varkens, uitgedrukt in varkenseenheden, in elk geval een groter aantal varkens, heeft gehouden dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, te weten 24125 varkenseenheden;

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in haar vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Bewijs.
Het standpunt van de officier van justitie.
Volgens de officier van justitie kunnen de beide tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman pleit voor vrijspraak. Er is onvoldoende bewijs voor de stelling van de officier van justitie dat verdachte niet 2000 varkensrechten extra had. De bedrijfssituatie zoals die tot 1 januari 1997 is gevoerd dient scherp onderscheiden te worden van de bedrijfssituatie die nadien is gevoerd. De ene situatie had betrekking op de landbouwgronden van [bedrijf 1] en de stal te Finsterwolde, de situatie ná 1997 had betrekking op de gronden van [bedrijf 1] in combinatie met het [bedrijf 2] te Someren. Slechts over die laatst genoemde situatie heeft het CBB zich in haar uitspraak van 23 november 2006, ABW 05/349, uitgelaten. Het gaat om twee separate bedrijven in de zin van de Meststoffenwet. [verdachte] kan aanspraak maken op de 2000 varkensrechten van de maatschap [bedrijf 3] .
Er zijn geen onderliggende stukken in het dossier met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1997.
Het oordeel van de rechtbank. [1]
Verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] van de AID hebben op 26 januari 2011 een controle uitgevoerd bij het bedrijf van [verdachte] naar de naleving van het aanwezige varkensrecht en het gemiddeld aantal gehouden varkens gedurende de kalenderjaren 2009 en 2010. [2]
Volgens de veesaldokaarten had het bedrijf in 2009 gemiddeld 28124 varkensrechten nodig, terwijl het volgens de gegevens van de AID 25709 geregistreerde varkensrechten had, hetgeen een overschrijding van 2415 varkensrechten oplevert. [3]
In 2010 had het bedrijf volgens de veesaldokaarten gemiddeld 28068 varkensrechten nodig, terwijl het volgens gegevens van de AID 22125 geregistreerde varkensrechten had. Dat levert een overschrijding van 3943 varkensrechten op. [4]
Verdachte heeft op 6 mei 2011 tegenover [verbalisant 2] van de AID verklaard dat hij wel wist dat hij iets rechten tekort kwam. [5] Ter terechtzitting van 4 april 2016 heeft verdachte verklaard dat zijn verklaring van 6 mei 2011 wel kan kloppen. [6]
Bij de beoordeling van deze zaak gaat het met name om de vraag of verdachte aanspraak kon maken op 2000 varkensrechten afkomstig van de maatschap [bedrijf 3] , zoals de raadsman heeft betoogd. Deze zouden ten onrechte niet zijn meegeteld bij de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.
Bij de bepaling van de hoogte van de varkensrechten bij de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) gaat de rechtbank uit van de rekenregels zoals deze in die wet zijn opgenomen. De varkensrechten van een bedrijf worden begrensd door de mestproductierechten van het bedrijf in 1995 of 1996. [verdachte] heeft gekozen voor een berekening van de varkensrechten op basis van 1996.
Verder worden de varkensrechten van een bedrijf begrensd door de mestproductierechten van het bedrijf op 31 augustus 1998, de dag voor inwerkingtreding van de Whv. Er worden dus geen varkensrechten berekend voor bedrijven die varkens hebben gehouden zonder in het betreffende referentiejaar of op 31 augustus 1998 over mestproductierechten te beschikken.
Of de maatschap [bedrijf 3] op 31 augustus 1998 over mestproductierechten kon beschikken hangt ervan af of op die datum landbouwgrond behoorde tot het bedrijf van die maatschap. Om te bepalen of landbouwgrond als ‘tot het bedrijf behorend’ kan worden aangemerkt moet worden voldaan aan twee voorwaarden, te weten een geldige gebruikstitel en daadwerkelijk gebruik van de landbouwgrond in het kader van een normale bedrijfsvoering, beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
In bijlage 2 bij het aanvullend proces-verbaal van bevindingen [7] staat in de brief van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland d.d. 26 november 2015 onder meer het volgende:
“Aan de eerste voorwaarde wordt voldaan. [persoon 1] heeft bij goedgekeurde pachtovereenkomsten, ingaande 1 januari 1994, aan de maatschap [bedrijf 3] landbouwgrond te Borsele verpacht.
Aan de tweede voorwaarde is niet voldaan. De betreffende landbouwgrond van [persoon 1] is niet in het kader van de normale bedrijfsvoering in gebruik geweest bij de maatschap [bedrijf 3] . Dit blijkt uit onderzoek door de NVWA op het bedrijf van de maatschap [bedrijf 3] naar de feitelijke omstandigheden.”
Feitelijke omstandigheden.
De NVWA heeft vastgesteld dat er feitelijk nooit uitvoering is gegeven aan de maatschap [bedrijf 3] . Dat blijkt uit het strafdossier (…) dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgemaakt.
Op blad 23 van het onderzoeksrapport concludeert de NVWA:
“Kennelijk heeft maatschap [bedrijf 2] (= [verdachte] en [persoon 2] ) een constructie opgezet voor het houden van varkens, waaruit moet blijken dat de maatschap [bedrijf 3] de houder is van varkens, welk in de periode vanaf 1-1-1994 tot en met 31-12-1996 werden gehouden in de stalruimte op de locatie te Finsterwolde en die welke vanaf 1-1-1997 t/m heden zijn gehouden in de stalruimte op de locatie te Someren (…) Er is in deze sprake van een schijnconstructie welke in de Meststoffenwet wordt ondervangen door artikel 2, de zgn. “Fraus legis bepaling”. Er is ten aanzien van de exploitatie van de beide bedrijven ( [bedrijf 4] en [bedrijf 5] ) geen verandering gekomen in de bedrijfsvoering van elk bedrijf zoals die was voor het aangaan van de constructie en waarbij de overeenkomsten vermoedelijk ook geenszins ten doel hadden een wezenlijke verandering van de feitelijke verhoudingen te bewerkstellingen.”
De feitelijke situatie was dus dat de landbouwgrond van de maatschap [bedrijf 1] niet in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik was bij de maatschap [bedrijf 3] . (…) Het college van Beroep voor het Bedrijfsleven (Cbb) heeft dit ook in de uitspraak van 23 november 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ4323) bevestigd.
De rechtbank neemt deze redenering over en maakt deze tot de hare.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatschap [bedrijf 3] op 31 augustus 1998 niet over (grondgebonden) mestproductierechten beschikte en daarom ook niet beschikte over de geclaimde 2000 varkensrechten. Er wordt namelijk niet voldaan aan één begrenzing bij berekening van de varkensrechten bij de invoering van de Whv. Of wordt voldaan aan de andere begrenzing, van het gekozen referentiejaar, in dit geval 1996, kan daarom buiten beschouwing blijven. Dat de uitspraak van het Cbb nooit betrekking kon hebben gehad op de situatie in 1996, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Verdachte kon en kan daarom geen aanspraak maken op de geclaimde 2000 varkensrechten die afkomstig zouden zijn van de maatschap [bedrijf 3] . De rechtbank acht de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 te Someren en/of te Lierop en/of te Finsterwolde, opzettelijk op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar 2009 28124 varkens, uitgedrukt in varkenseenheden heeft gehouden, zijnde een groter aantal varkens dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, te weten 25709 varkenseenheden;
2.
in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 te Someren en/of te Lierop en/of te Finsterwolde opzettelijk op een bedrijf gemiddeld gedurende het jaar 2010 28068 varkens, uitgedrukt in varkenseenheden heeft gehouden, zijnde een groter aantal varkens dan het op dat bedrijf rustende varkensrecht, te weten 24125 varkenseenheden.
De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Oplegging van straf en/of maatregel.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie eist een geldboete van € 50.000,-- subsidiair 285 dagen hechtenis.
Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte waaronder zijn draagkracht.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft door meer varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht op illegale wijze een financieel voordeel behaald ten opzichte van de concurrenten die wel beschikken over voldoende varkensrechten.
De rechtbank weegt in het voordeel van verdachte mee dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld. Verder houdt de rechtbank ook rekening met het tijdsverloop in deze zaak.
De rechtbank zal een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderde straf, nu de rechtbank van oordeel is dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
artikel 23, 24, 24c, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht; artikel 1a, 2, 6 en 87 van de Wet op de economische delicten; artikel 1, 19 en 76 van de Meststoffenwet.
DE UITSPRAAK
Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1:Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan
T.a.v. feit 2:Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
BESLISSING:
T.a.v. feit 1, feit 2:Geldboete van EUR 30.000,00 subsidiair 185 dagen hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.Th. van Vliet, voorzitter,
mr. M.J.H.M. Verhoeven en mr. A.M. de Koning, leden,
in tegenwoordigheid van mr. E. de Dooij, griffier,
en is uitgesproken op 18 april 2016.
mr. A.M. de Koning is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt door de Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie, AID Zuid-Nederland, Team Meststoffen Zuid Oost Nederland, met proces-verbaalnummer 64463, afgesloten d.d. 11 mei 2011, aantal doorgenummerde bladzijden: 95.
2.Proces-verbaal, p. 2.
3.Proces-verbaal, p. 3 en 4.
4.Proces-verbaal, p. 4 en 5.
5.Proces-verbaal, p. 5.
6.Verklaring verdachte ter terechtzitting d.d. 4 april 2016.
7.Aanvullend proces-verbaal van bevindingen nr. 89779 d.d. 9 december 2015 plus 3 bijlagen.