2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 23 juni 1994 heeft het hoofd van het toenmalige Bureau Heffingen aan C’ Voeders te D met betrekking tot de voorgenomen vorming van de maatschap van appellante meegedeeld dat de Meststoffenwet en de Wet verplaatsing mestproductie in beginsel geen beletsel vormen mestproductie te laten plaatsvinden binnen een nieuw te vormen maatschap. In deze brief is onder meer opgemerkt dat sprake moet zijn van feitelijk gebruik van de grond en gebouwen door de maatschap.
- Op 29 september 1994 hebben burgemeester en wethouders van B aan E ingevolge artikel 8.4 van de Wet milieubeheer een nieuwe, de gehele inrichting omvattende vergunning verleend voor een varkensmesterij aan de F te B.
- E en G hebben bij op 19 januari 1995 gedagtekende akte van maatschap een overeenkomst gesloten, waarin onder meer is bepaald dat E per 1 januari 1994 de eigendom van de levende have en pachtrechten van cultuurgrond en stalruimte te H in de maatschap heeft ingebracht en dat G per die datum de pachtrechten met betrekking tot percelen cultuurgrond te I in de maatschap heeft ingebracht.
Bij goedgekeurde pachtovereenkomsten, ingaande 1 januari 1994, heeft G aan appellante cultuurgrond te I verpacht en E stalruimte te H.
- Met ingang van 1 januari 1997 is de pachtovereenkomst met betrekking tot de stal te H beëindigd en heeft E aan appellante stalruimte aan de F te B verpacht. Ook deze pachtovereenkomst is goedgekeurd door de grondkamer.
- Op 18 augustus 1998 heeft verweerder van appellante een melding ontvangen voor hardheidscategorie 3 (artikel 9) Bhv.
- Naar aanleiding van een brief van verweerder van 2 april 1999, waarin is gesteld dat niet is gebleken dat de inrichting aan de F te B tot het bedrijf van appellante behoort, heeft appellante bij brief van 12 april 1999 geantwoord en daarbij een afschrift van de pachtovereenkomst tussen E en haar met betrekking tot de stalruimte op voormelde locatie overgelegd.
- Bij besluit van 3 september 1999 heeft verweerder appellante bericht dat zij niet in aanmerking komt voor hardheidscategorie 3.
- Appellante heeft tegen dat besluit bij brief van 15 september 1999 bezwaar gemaakt, welk bezwaar zij naar aanleiding van de uitspraak van het College in de zaak Georgius heeft herhaald bij brief van 3 juli 2001.
- Naar aanleiding van een vermoeden van het plegen van valsheid in geschrift en overtreding van het uitbreidingsverbod van artikel 15 Whv heeft de Algemene Inspectiedienst (AID) vanaf augustus 2000 een onderzoek verricht naar onder meer appellante, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Uit dit proces-verbaal komt onder meer naar voren dat:
- in het kader van de landbouwtelling door de maatschap G (hierna ook: G) opgave wordt gedaan van het akkerbouwbedrijf en door het bedrijf van (de maatschap van) E (hierna: E) opgave wordt gedaan van de varkenshouderij;
- G aanvragen in het kader van de EG-steunverlening akkerbouwgewassen doet en E ingevolge de Minas-regelgeving opgaven doet met betrekking tot de varkenshouderij;
- uit de administratie van appellante, onderscheidenlijk G en E niet blijkt van pachtbetalingen met betrekking tot de landbouwgrond(en), onderscheidenlijk de stalruimte te B;
- G en E ieder voor zich het bedrijfsresultaat van de akkerbouw en de varkenshouderij ontvangen, onderscheidenlijk verantwoordelijk zijn voor het in die bedrijfstakken eventueel geleden verlies;
- met betrekking tot de jaren 1995 en 1996 sprake is geweest van (concept) vaststellingsovereenkomsten tussen G en E, waarbij door E aan G een vergoeding is betaald voor 'gebruik en genot quotum';
- de bedrijfsvoering en de (invloed op) de arbeid met betrekking tot de varkenshouderij in handen is van E en G daarbij niet betrokken is.
- Bij het proces-verbaal van de AID bevinden zich verklaringen, afgelegd door E en G. G heeft onder meer verklaard dat de pachtprijs voor de grond en de stalruimte niet werd betaald en dat de maatschap G met E in zee is gegaan omdat deze f 1,60 tot (later) f 1,80 per kg fosfaat - verbonden aan de grond van G - wilde betalen. E heeft onder meer verklaard dat die vergoeding voor G de reden van de samenwerking geweest zal zijn en dat de hoeveelheid fosfaat van G te klein was toen het bedrijf in H groeide, waardoor hij voor die locatie met een ander akkerbouwbedrijf een samenwerking is aangegaan. Voorts heeft E verklaard dat hij zijn 'fosfaat' (waarvoor het College leest: mestproductierechten varkens/kippen) met betrekking tot de stal in B in 1997 heeft verkocht en de exploitatie vervolgens heeft voortgezet op 'het fosfaat' van G.
- In juni 2003 heeft verweerder(s toenmalige Bureau Heffingen) van de AID een afschrift van het proces-verbaal ontvangen.
- Op 13 oktober 2004 is appellante naar aanleiding van haar bezwaar gehoord.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.