ECLI:NL:RBOBR:2016:1611

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
5 april 2016
Zaaknummer
01/820301-15
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf in Opiumwet-zaak tegen coffeeshopbestuurder

Op 5 april 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die als bestuurder van een gedoogde coffeeshop in 's-Hertogenbosch werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben en vervoeren van aanzienlijke hoeveelheden hennep en hasjiesj. De feiten vonden plaats op 24 juni en 14 juli 2015, waarbij de verdachte samen met anderen betrokken was bij het vervoeren van circa 88 gram hennep en 151 gram hasjiesj, en het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 30 kilogram hennep en 15 kilogram hasjiesj in een externe opslagplaats. De rechtbank oordeelde dat deze misdrijven plaatsvonden in het kader van de exploitatie van de coffeeshop, die door de overheid gedoogd werd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen straf of maatregel opgelegd kreeg, ondanks de bewezenverklaring van de feiten. Dit besluit was gebaseerd op de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd, de transparante bedrijfsvoering van de coffeeshop en de noodzaak van de voorraad voor de dagelijkse exploitatie. De rechtbank concludeerde dat de overtredingen voortvloeiden uit de bonafide bedrijfsvoering van de coffeeshop, en dat een schuldigverklaring zonder straf voldoende was.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Strafrecht
Parketnummer: 01/820301-15
Datum uitspraak: 05 april 2016
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1947] ,
wonende te [woonplaats] , [adres] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 22 maart 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 22 februari 2016.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
Zij op of omstreeks 14 juli 2015 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van beroep of bedrijf,
opzettelijk aanwezig heeft gehad en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt
- 30,208 kilogram (gedroogde) hennep, althans een groot aantal hennepplanten en/of henneptoppen en/of delen daarvan en/of - 15,39 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj), zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet
2.
zij op of omstreeks 24 juni 2015 te 's-Hertogenbosch, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, in de uitoefening van beroep of bedrijf, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, - een hoeveelheid van ongeveer (netto) 88,23 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of - een hoeveelheid van ongeveer (netto) 151,26 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjies, zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen zijn die in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officier van justitie kan in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

Bewijs

Inleiding.
Verdachte wordt verweten dat zij als medepleger in de uitoefening van beroep of bedrijf meer dan de toegestane hoeveelheden hennep en hasjiesj heeft vervoerd en daarnaast dat zij als medepleger meer dan de toegestane hoeveelheden hennep en hasjiesj opzettelijk aanwezig heeft gehad.
Het standpunt van de officier van justitie.
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen op grond van onder meer de bekennende verklaringen van verdachte.
Het standpunt van de verdediging.
Volgens de verdediging zijn de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Het oordeel van de rechtbank.
Het oordeel is gebaseerd op de volgende bronnen die betrekking hebben op respectievelijk feit 1 en feit 2.
A. proces-verbaal van de politie Eenheid Afdeling Oost-Brabant, genummerd PL2100-2015126106.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
proces-verbaal van de politie Landelijke Eenheid Afdeling Opsporing Infrastructuur, genummerd PL2600-2015028411.
Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
De rechtbank acht op grond van de navolgende bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder feit 1 en 2 is ten laste gelegd:
- de bekennende verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 22 maart 2016, inhoudende - zakelijk weergegeven - dat zij al bijna 25 jaar eigenaar is van [coffeeshop] , dat (feit 1) de bij [medeverdachte 1] in de woning aangetroffen drugs een (externe) voorraad vormden van [coffeeshop] en dat [medeverdachte 2] die drugs bij [medeverdachte 1] bezorgde en ophaalde, en voorts dat (feit 2) de bij [medeverdachte 3] aangetroffen drugs waren bestemd ter aanvulling van de bij [coffeeshop] aanwezige voorraad en dat [medeverdachte 3] zijn werkzaamheden verrichtte in opdracht van [medeverdachte 2] .
Feit 1:
  • het proces-verbaal van bevindingen, p. 15 ev;
  • het proces-verbaal van bevindingen, p. 44 ev;
  • het proces-verbaal van bevindingen, p. 48 ev;
  • het proces-verbaal verhoor verdachte [medeverdachte 1] , p. 78 ev.
Feit 2:
  • Het proces-verbaal van bevindingen, p. 22 ev;
  • Het proces-verbaal van bevindingen, p. 27-28;
  • Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2] , p. 46 ev;
  • Het proces-verbaal van verhoor van verdachte [medeverdachte 2] , p. 53 ev.
Gelet op het bepaalde in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering heeft de rechtbank volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde feit in nauwe en bewuste samenwerking heeft gepleegd met medeverdachte [medeverdachte 1] en de rechtspersoon [coffeeshop] Ofschoon de rechtspersoon ( [coffeeshop] ) voor het onderhavige feit niet is gedagvaard, is de rechtbank van oordeel dat het handelen van de bestuurder, [medeverdachte 2] , in redelijkheid tevens aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het stashen, verpakken en vervoeren van de verdovende middelen ten behoeve van de coffeeshop kunnen worden beschouwd als te zijn verricht in de sfeer van de rechtspersoon en passend in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon.
De intellectuele en materiële bijdrage van verdachte aan het delict is van voldoende gewicht om medeplegen bewezen te verklaren.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte feit 2 heeft medegepleegd met medeverdachte [medeverdachte 3] en de rechtspersoon [coffeeshop] Ook met betrekking tot feit 2 is de rechtbank van oordeel dat de intellectuele bijdrage van verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om medeplegen bewezen te achten.
De rechtbank zal daarom bewezen verklaren dat verdachte de ten laste gelegde feiten heeft gepleegd met “anderen”.
De rechtbank zal tot slot bewezen verklaren dat het vervoeren in de uitoefening van beroep of bedrijf heeft plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 11 lid 3 jo. artikel 3 onder B van de Opiumwet. Zoals vermeld vond het vervoeren van de verdovende middelen plaats ten behoeve van de [coffeeshop] .

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven uitgewerkte bewijsmiddelen, komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
op 14 juli 2015 te 's-Hertogenbosch,
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad,
- 30,208 kilogram (gedroogde) hennep, en - 15,39 kilogram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj),

zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;

2.
op 24 juni 2015 te 's-Hertogenbosch,
tezamen en in vereniging met anderen,
in de uitoefening van beroep of bedrijf, opzettelijk heeft vervoerd,
- een hoeveelheid van ongeveer (netto) 88,23 gram hennep en - een hoeveelheid van ongeveer (netto) 151,26 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd,

zijnde hennep en hasjiesj middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.

De bewijsmiddelen worden slechts gebezigd met betrekking tot het feit waarop zij in het bijzonder betrekking hebben.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

De strafbaarheid van het feit.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten.
Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

Vraagstuk van de straftoemeting.

De eis van de officier van justitie.
De officier van justitie heeft de oplegging gevorderd van een geldboete van € 30.000,- subsidiair 185 dagen hechtenis met aftrek van voorarrest.
De officier van justitie heeft betoogd dat het in voorraad houden van meer dan 500 gram cannabis buiten de coffeeshop een overtreding van het gedoogbeleid is zodat een straf op zijn plaats is en met een terechtwijzing door toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht niet kan worden volstaan. Indien het gedoogbeleid ook zou worden toegepast op het bevoorraden van coffeeshops zou dit een uitbreiding betekenen van het gedoogbeleid. Dit zou de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaan. Een kopie van de vordering van de officier van justitie is aan dit vonnis gehecht.
Het standpunt van de verdediging.
Namens verdachte is door middel van verwijzing naar jurisprudentie in vergelijkbare zaken waarin de achterdeurproblematiek van coffeeshops een rol speelt, gepleit voor toepassing van artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
Aangevoerd is door de verdediging dat de door verdachte gepleegde strafbare feiten rechtstreeks verband houden met en een onlosmakelijke voorwaarde zijn voor de exploitatie van de coffeeshop, in casu een gedoogde activiteit.

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel

Het oordeel van de rechtbank.
Het bewezen verklaarde komt erop neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee in de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven:
- het op 24 juni 2015 samen met anderen vervoeren van circa 88 gram hennep en 151 hasjiesj, zijnde aanvulling van de voorraad van de coffeeshop.
- het op 14 juli 2015 samen met anderen opzettelijk aanwezig hebben van circa 30 kilogram hennep en circa 15 kilo hasjiesj in een externe opslagplaats.
Vaststaat dat deze misdrijven zijn begaan in het kader van de exploitatie van de door de overheid gedoogde [coffeeshop] te [plaats] en dat verdachte daarvan een van de bestuurders is.
De Opiumwet stelt het telen, bewerken, verwerken, inkopen, opslaan, vervoeren, afleveren en verkopen van (meer dan 30 gram) softdrugs strafbaar. De verkoop van softdrugs door coffeeshops wordt onder strenge voorwaarden gedoogd. Daartoe mogen coffeeshops een relatief kleine voorraad softdrugs van maximaal 500 gram aanhouden. De softdrugs die als gevolg van deze gedoogde verkoop via de voordeur de coffeeshops verlaten, dienen echter wel te worden aangevoerd. Tot op heden worden de aanvoer van softdrugs ten behoeve van het op peil houden van de gedoogde voorraad van 500 gram softdrugs en het daartoe aanhouden van een zekere externe voorraad niet gedoogd. Aan de orde is daarmee de kwestie van de ‘achterdeurproblematiek’ en de vraag of er in dit geval aanleiding zou moeten zijn om toepassing te geven aan artikel 9a Wetboek van Strafrecht.
De raadsman heeft dat bepleit en het openbaar ministerie heeft zich daartegen verzet.
De rechtbank stelt voorop dat voor alle zaken waarin het feit bewezen en strafbaar is, wordt beraadslaagd over de vragen of de verdachte strafbaar is en of een straf of maatregel dient te worden opgelegd, op grond van de wet (artikel 350 Wetboek van Strafvordering). De beantwoording van die vragen vergt een individuele beoordeling van de zaak.
Datzelfde geldt voor het al dan niet toepassen van artikel 9a Wetboek van Strafrecht. De rechter zal daarbij steeds de omstandigheden van het concrete geval moeten wegen en waarderen. De rechtbank is van oordeel dat daarmee geen algemeen oordeel over het gedoogbeleid en de ‘achterdeurproblematiek’ wordt gegeven. Ook in dit soort zaken, en dus ook in de voorliggende zaak van de verdachte, staat de rechtbank voor de vraag of aan de verdachte een straf dient te worden opgelegd of dat toepassing dient te worden gegeven aan de wettelijke bevoegdheid om te bepalen dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
De rechtbank is daarbij gebonden aan wettelijke voorwaarden. Op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bepalen dat hij geen straf of maatregel oplegt, indien hij dit vanwege
“de geringe ernst van het feit, de persoonlijkheid van de dader of de omstandigheden waaronder dat feit is begaan, dan wel die zich nadien hebben voorgedaan”niet raadzaam acht, waarbij de rechtbank in ogenschouw neemt dat die voorwaarden welbewust alternatief (en niet: cumulatief) zijn geformuleerd en waarbij derhalve dient te worden beoordeeld of aan één van die voorwaarden wordt voldaan. Meer concreet in zaken als de onderhavige: de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, kunnen maken dat een rechterlijk pardon raadzaam is te achten.
De rechtbank overweegt in dat verband als volgt.
In het onderhavige geval is ten eerste van belang dat de desbetreffende coffeeshop door de overheid wordt gedoogd en dat het er, op grond van de stukken die zich in het dossier bevinden en bij gebrek aan aanwijzingen voor het tegendeel, voor moet worden gehouden dat de coffeeshop zich heeft gehouden aan de in het kader van het AHOJG-beleid ontwikkelde gedoogvoorwaarden (kort gezegd inhoudende dat het (exploitanten van) coffeeshops verboden is te Afficheren, Harddrugs te verhandelen, Overlast te veroorzaken, Jeugdigen toe te laten en Grote hoeveelheden te verhandelen of op voorraad te hebben). Het standpunt van de officier van justitie dat [coffeeshop] zich niet aan de gedoogvoorwaarden hield, nu er een voorraad van meer dan 500 gram was, volgt de rechtbank niet. Het criterium van het aanwezig hebben van maximaal 500 gram geldt naar het oordeel van de rechtbank voor de in de coffeeshop aanwezige hoeveelheid. Niet is gebleken dat in de coffeeshop een grotere voorraad dan een voorraad van 500 gram aanwezig was.
Een tweede aspect dat van belang is voor de beoordeling van de vraag of de bestraffing nog een redelijk doel dient, betreft de bedrijfsvoering van de coffeeshop. Daarvan kan in het onderhavige geval worden vastgesteld dat die niet alleen transparant is, maar ook op orde lijkt te zijn geweest.
Het derde aspect dat de rechtbank bij haar beoordeling betrekt, betreft de omvang en noodzaak van de voorraad. In dat verband acht de rechtbank de totale bewezen verklaarde hoeveelheid hennep en hasjiesj relevant die zich buiten de coffeeshop bevond.
Deze voorraad aan softdrugs was bestemd voor de coffeeshop. Gezien het gemiddelde aantal bezoekers (geschat op 300 tot 400 per dag, blijkens een brief van de gemeente ’s- Hertogenbosch van 23 februari 2016) en de hoeveelheid softdrugs die gemiddeld per klant wordt afgenomen, wordt vastgesteld dat de gedoogde voorraad van 500 gram niet toereikend is voor de dagelijkse exploitatie van de coffeeshop. Verdachte [medeverdachte 2] heeft verklaard dat per dag ongeveer een kilo softdrugs wordt omgezet en dat aanvulling van de voorraad niet steeds op gezette tijden kan geschieden, nu daarvoor immers niet naar legale leveranciers kan worden gegaan In dat licht is het voorstelbaar dat er een externe opslaglocatie wordt gebruikt voor de bevoorrading van de coffeeshops, waarbij de rechtbank vaststelt dat de omvang van die voorraad in relatie tot die exploitatie als acceptabel kan worden beschouwd.
In het verlengde van het derde aspect, ligt een vierde aspect dat de rechtbank van belang acht: de voorraad werd uitsluitend aangehouden ten behoeve van de gedoogde coffeeshop. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat die voorraad mede bestemd was voor andere (illegale, niet-gedoogde) doeleinden of dat er sprake was van straat- of groothandel.
De rechtbank komt aan de hand van deze vier aspecten tot de slotsom dat er in het geval van de verdachte sprake is van strafbare feiten die direct voortspruiten uit de bonafide bedrijfsvoering van de gedoogde coffeeshop. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheden waaronder de verdachte die feiten heeft gepleegd, daardoor dusdanig worden gekleurd dat het raadzaam is te bepalen dat haar geen straf of maatregel wordt opgelegd. Aldus wordt met de schuldigverklaring van verdachte tot uitdrukking gebracht dat zij een rechtsnorm heeft overtreden en anderzijds dat verdachte gelet op de omstandigheden waaronder de overtreding van deze rechtsnorm is begaan maken dat deze enkele schuldigverklaring voldoende is.

Toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
9a, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht;
3 en 11 van de Opiumwet.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:

Verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven:
T.a.v. feit 1: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod; T.a.v. feit 2: medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod. Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

Dit vonnis is gewezen door:
mr. R.J. Bokhorst, voorzitter,
mr. J.G. Vos en mr. J.J. Janssen, leden,
in tegenwoordigheid van mr. H.J.G. de Bruijn-van der Sluijs, griffier,
en is uitgesproken op 5 april 2016.