Overwegingen
1. De bestreden besluiten strekken tot weigering van de gevraagde omgevingsvergunningen en tot intrekking van de bestaande omgevingsvergunningen ten behoeve van eiseressen en de oplegging van lasten onder dwangsom, in verband met de exploitatie van de inrichting op de locatie [adres 1] zonder de daartoe vereiste vergunningen.
2. Verweerder heeft bij de bestreden besluiten het standpunt ingenomen dat er ernstig gevaar bestaat dat de (aangevraagde) vergunningen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare, voordelen te benutten en om strafbare feiten te plegen, zoals bedoeld in artikel 3, eerste lid, onderdelen a en b van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob). Verweerder heeft hierbij aangenomen dat eiseres 2 in een zakelijk samenwerkingsverband staat tot natuurlijke personen en rechtspersonen die (vermoedelijk) strafbare feiten hebben begaan.
3. Voor zijn standpunt heeft verweerder zich gebaseerd op de bevindingen en conclusies van het Landelijk Bureau Bibob (hierna: LBB), die zijn weergegeven in een advies van 13 februari 2014 en in een aanvulling op dit advies van 26 februari 2014. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het LBB-advies.
4. Eiseressen hebben in de gronden van beroep verzocht al hetgeen zij eerder in de zienswijze hebben aangevoerd als herhaald en ingelast te beschouwen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze mededeling, zonder dat is aangeven in welk opzicht de reactie van verweerder in de bestreden besluiten ontoereikend was, onvoldoende om te kunnen spreken van een beroepsgrond waarop de rechtbank dient in te gaan. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat, naar eiseressen hebben gesteld, verweerder in zijn besluitvorming onvoldoende is ingegaan op de in de zienswijzen aangedragen bezwaren, reeds omdat verweerder in een bijlage van zijn besluiten uitvoerig inhoudelijk is ingegaan op deze bezwaren.
5. Eiseressen betogen dat de motivering van de bestreden besluiten ondeugdelijk is, omdat verweerder de feiten en omstandigheden die eiseressen nadrukkelijk hebben betwist niettemin bij zijn besluitvorming heeft betrokken, door de in het LBB-advies vermelde bevindingen, die gedateerd zijn, integraal over te nemen. Eiseressen stellen dat verweerder niet heeft kunnen aannemen dat er sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband en evenmin van een ernstige mate van gevaar als bedoeld in artikel 3 van de Wet Bibob. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen, dat er sprake is van een “groep” met elkaar in onderling verband staande bedrijven die gelieerd zijn aan [persoon 8] en zijn zoon [persoon 3] en die illegale activiteiten ontplooien.
6. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het beroep voorop dat, naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het LBB, in beginsel van het advies van het LBB mag uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het LBB-advies, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit leidt ertoe dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het LBB en de daaraan gegeven kwalificatie zal moeten afgaan. 7. Eiseressen kunnen niet worden gevolgd in hun standpunt dat het LBB-advies gedateerd is en dat de daarin aangenomen feiten en omstandigheden met betrekking tot het zakelijk samenwerkingsverband gewijzigd en achterhaald zijn. In artikel 29 van de Wet Bibob is immers bepaald dat een bestuursorgaan een advies gedurende twee jaar kan gebruiken, welke termijn bij het nemen van de bestreden besluiten nog niet was verlopen. Verder is van belang dat de volgens eiseressen beweerdelijk gewijzigde omstandigheden zijn betrokken in het LBB-advies en door verweerder zijn meegewogen. Bovendien is het LBB-advies in het kader van verweerders vergewisplicht besproken door de leden van de lokale driehoek, waarbij is geconcludeerd dat het LBB-advies zorgvuldig tot stand is gekomen en gedragen wordt door de daaraan ten grondslag liggende feiten en omstandigheden. Daarnaast heeft verweerder ook eigen, zelfstandig onderzoek verricht in de handelsregisters.
8. Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder bij de bestreden besluiten heeft miskend dat geen, althans niet langer, sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband. Daarbij hebben zij gesteld dat eiseressen in ieder geval ten tijde van de bestreden besluitvorming een gescheiden bedrijfsvoering voerden en geen onderlinge financiële en economische bindingen hadden met de natuurlijke personen en rechtspersonen die (vermoedelijk) strafbare feiten hebben begaan. Zij hebben in dat verband tevens gesteld dat betekenis moet worden toegekend aan het overlijden van [persoon 8] op [datum] , dat ondernemingen zijn ontmanteld en dat activiteiten en onderlinge contacten zijn gestaakt.
9. De rechtbank overweegt dat voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband sprake moet zijn van een zakelijke relatie die gericht is op samenwerking en die een zeker duurzaam en structureel karakter heeft. Daarbij is niet vereist dat de zakelijke relatie is gericht op het plegen van strafbare feiten en evenmin is noodzakelijk dat alle elementen van het zakelijk samenwerkingsverband afzonderlijk een relatie hebben met strafbare feiten die (vermoedelijk) binnen het zakelijk samenwerkingsverband zijn begaan. Verder is het hebben van onderlinge invloed op, of zeggenschap in de bestaande entiteiten geen noodzakelijke voorwaarde voor het aannemen van een zakelijke samenwerkingsverband.
10. De rechtbank oordeelt dat verweerder zich bij de bestreden besluiten op het standpunt heeft kunnen stellen dat, gelet op de bevindingen en conclusies in het LBB-advies en de resultaten uit verweerders eigen onderzoek, sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband, zoals bedoeld in de vorige rechtsoverweging. Uit verweerders onderzoek is niet gebleken - en eiseressen hebben ook overigens niet aannemelijk gemaakt - dat de aan eiseressen gelieerde ondernemingen zijn geliquideerd, gefailleerd of anderszins daadwerkelijk zijn beëindigd, zoals eiseressen hebben gesteld. Uit het LBB-advies blijkt voorts dat het overlijden van [persoon 8] niet tot gevolg heeft gehad dat het zakelijke samenwerkingsverband is opgehouden te bestaan. Eiseressen hebben evenmin voldoende onderbouwd dat geen sprake (meer) is van onderlinge verbanden van uiteenlopende aard tussen eiseressen en de natuurlijke personen en rechtspersonen die (vermoedelijk) strafbare feiten hebben begaan, of dat eiseressen ten opzichte van deze rechtspersonen een volledig separate bedrijfsvoering voeren. De beroepsgrond slaagt niet.
11. De in het LBB-advies vermelde feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat eiseressen, gelet op het bestaan van het zakelijk samenwerkingsverband, in relatie staan tot de genoemde strafbare feiten. Aan dat oordeel kan niet afdoen dat het gaat om strafbare feiten waarvan niet onherroepelijk in rechte is vastgesteld dat en door wie zij zijn gepleegd. De stelling dat eiseressen niet zelf betrokken zijn bij de vermoedelijke milieudelicten tast dit oordeel evenmin aan.
12. De rechtbank concludeert dat verweerder bij zijn besluitvorming kon uitgaan van het LBB-advies en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
13. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, met inachtneming van LBB-advies, in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat een ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Verweerder heeft de daarbij gemaakte belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt.
14. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de bestreden besluiten in stand kunnen blijven. De beroepen zijn ongegrond.
15. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.