Overwegingen
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Bij brief van 25 september 2014 heeft eiser de gemeente 's-Hertogenbosch in het kader van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) om toezending van stukken verzocht over de uitvoering van de Wet WOZ. Bij besluit van 13 oktober 2014 (kenmerk: FIB/BEL/WBB PESL 4034318) heeft het college van B&W van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: het college van B&W) eiser de gevraagde informatie verstrekt in de vorm van deels geanonimiseerde kopieën. Daarbij is meegedeeld dat voor de kosten van de gemaakte kopieën een afzonderlijke nota zou volgen. Op 21 oktober 2014 heeft verweerder deze in het procesverloop genoemde leges-aanslag opgelegd.
Eiser heeft op 11 november 2014 pro forma bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 oktober 2014 met het hierboven genoemde kenmerk. Verweerder heeft op 11 november 2014 het pro forma bezwaar bezwaarschrift gericht tegen het besluit op het Wob-verzoek bevestigd en hem een termijn van vier weken gegeven om de gronden waarop dit bezwaar rust aan te vullen en daarbij aangegeven dat anders niet-ontvankelijkheid zou kunnen volgen. Bij brief van 24 december 2014 heeft de gemachtigde van eiser aangegeven dat hij reeds op 12 december 2014 de gronden van bezwaar heeft ingediend. Bij de brief van 24 december 2014 heeft de gemachtigde van eiser een bezwaarschrift van 10 december 2014 gevoegd, gericht tegen de in rekening gebrachte leges, waarin wordt verwezen naar besluiten van 13 november 2014.
2. Alvorens toe te komen aan de inhoudelijke behandeling van het beroep dient de rechtbank ambtshalve te vraag te beantwoorden of het bezwaar van eiser tegen de legesaanslag (die aan eiser is opgelegd in verband met het door hem ingediende wob-verzoek) tijdig is ingediend. Daarbij is het volgende van belang.
3. Voor het indienen van een bezwaarschrift geldt op grond van artikel 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in samenhang met artikel 22j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), een termijn van zes weken. Deze termijn vangt aan met ingang van de dag na die van dagtekening van het aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking. Dat is in dit soort gevallen de dag ná de dag waarop aanslag is toegezonden. Een bezwaarschrift is op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend wanneer het voor het einde van de termijn is ontvangen. Als iemand een bezwaarschrift te laat indient, moet het bestuursorgaan het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren. Dat is alleen anders als het niet of niet tijdig indienen van het bezwaarschrift verschoonbaar is. Dan laat het bestuursorgaan op grond van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring op grond van die te late indiening achterwege.
4. Het college van B&W heeft op 13 oktober 2014 een besluit genomen ten aanzien van het Wob-verzoek dat eiser op 25 september 2014 heeft ingediend. In dit besluit heeft het college van B&W ook aangegeven dat voor de verstrekte kopieën een afzonderlijke nota zal worden toegezonden. Vast staat dat de heffingsambtenaar (verweerder) eiser voor de hiervoor genoemde kosten op 21 oktober 2014 een legesaanslag (aanslagnummer [aanslagnummer] ) heeft opgelegd. De rechtbank benadrukt dat hier sprake is van twee afzonderlijke besluiten, van verschillende bestuursorganen, waartegen afzonderlijke bezwaren dienen te worden ingediend als eiser het met de inhoud daarvan niet eens is. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de legesaanslag liep tot en met 2 december 2014.
5. Het pro forma bezwaarschrift dat eiser op 11 november 2014 heeft ingediend, richt zich blijkens zijn inhoud uitsluitend tegen het besluit op het Wob-verzoek van 13 oktober 2014, en derhalve niet (ook) tegen de legesaanslag. Eerst op 24 december 2014, als bijlage bij een brief van de gemachtigde van eiser, heeft verweerder een bezwaarschrift (voorzien van de datum 10 december 2015) ontvangen waarin gronden worden aangevoerd die zich richten tegen de legesaanslag. Zowel op 24 december 2014 (de datum waarop verweerder dit bezwaarschrift heeft ontvangen), als op 10 december 2014 (de datum die op het bezwaarschrift is vermeld) was de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen de legesaanslag echter reeds verstreken. Van een eerder (al dan niet pro forma) bezwaar tegen de legesaanslag is de rechtbank niet gebleken. Daarbij benadrukt de rechtbank nogmaals dat het pro forma bezwaar tegen het besluit op het Wob-verzoek niet kan worden beschouwd als een pro forma bezwaar tegen deze legesaanslag, nu in dit pro forma bezwaar enkel wordt verwezen naar het besluit van 13 oktober 2014, onder vermelding van het bijbehorende kenmerk (te weten het besluit op het Wob-verzoek), en niet naar het besluit van 21 oktober 2014 (de legesaanslag), waarop geen kenmerk is vermeld, maar enkel een aanslagnummer. Dit betekent dat het bezwaar van eiser tegen de legesaanslag te laat is ingediend.
6. De rechtbank heeft partijen bij brief van 17 september 2015, aangetekend verzonden op dezelfde datum, er op gewezen dat ter zitting de ontvankelijkheid van het bezwaar aan de orde zal komen. Eiser en zijn gemachtigde hebben er echter, om hen moverende redenen, voor gekozen niet ter zitting te verschijnen. Redenen voor het niet tijdig indienen van het bezwaarschrift, die aanleiding zouden kunnen geven voor de conclusie dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, zijn de rechtbank dan ook niet gebleken.
7. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bezwaar van eiser tegen de legesaanslag van 21 oktober 2014 niet-ontvankelijk had moeten verklaren. De rechtbank zal daarom het beroep gegrond verklaren wegens strijd met de artikelen 6:7 en 6:9 van de Awb en de bestreden uitspraak vernietigen. Doende wat verweerder had moeten doen, zal de rechtbank het bezwaar niet-ontvankelijk verklaren.
8. Nu de rechtbank de bestreden uitspraak vernietigt en zelf in de zaak voorziet, kan hetgeen eiser heeft aangevoerd omtrent het schenden van de hoorplicht, onbesproken blijven.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. Eiser heeft verzocht om een vergoeding voor de kosten die hij in bezwaar en beroep heeft moeten maken. Omdat geen sprake is van het herroepen van het primaire besluit overeenkomstig artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, ziet de rechtbank geen aanleiding om de kosten die eiser in bezwaar heeft gemaakt te vergoeden.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder wel in de door eiser in beroep gemaakte kosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2015, en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor een door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 122,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, met een waarde per punt van € 490 en een wegingsfactor 0,25.
12. Ten aanzien van de wegingsfactor overweegt de rechtbank dat uit de toelichting op het Bpb van 22 december 1993 (Stb. 763, blz. 8-9) volgt, dat het opnemen van een wegingsfactor om het gewicht van de zaak tot uitdrukking te brengen, berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde. Daarbij is het aan de rechtbank om zelfstandig - op grond van een eigen waardering - te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De rechtbank verwijst in dat kader naar de uitspraak van de Hoge Raad van 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2293. 13. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het - al dan niet in geld uit te drukken - belang en de ingewikkeldheid van de zaak. De rechtbank is van oordeel dat in onderhavige zaak sprake is van een zeer lichte zaak. Daarbij betrekt zij het geringe (geldelijke) belang, te weten een legesaanslag van € 9,50, bezien in samenhang met het feit dat de inhoudelijke gronden – waar de rechtbank vanwege de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar niet aan toe is gekomen – enkel zagen op de vraag of verweerder de kosten voor het in het kader van het Wob-verzoek verstrekken van kopieën van enveloppen in rekening mag brengen. Van een (juridisch) complexe zaak is geen sprake. Een matiging van de kosten door een wegingsfactor 0,25 te hanteren is naar het oordeel dan ook evenredig aan de prestaties van de gemachtigde van eiser. rechtbank is dan ook van oordeel dat de wegingsfactor 0,25 voldoende recht doet aan de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van onderhavige zaak.