13. Eisers voeren aan dat geen (deel)vergunning had mogen worden aangevraagd en verleend voor het kappen van de bomen en het maken van uitwegen, los van en vooruitlopend op de aanvraag om omgevingsvergunning voor het bouwen van de moskee.
14. Verweerder stelt zich met verwijzing naar artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo op het standpunt dat het vellen van houtopstand en het maken van uitwegen afzonderlijk kan plaatsvinden van het bouwen van een moskee. Er is geen sprake van een onlosmakelijk samenhang met de oprichting van een moskee.
15. Op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo, voor zover van belang, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, van de Wabo, zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project.Met artikel 2.7 van de Wabo wordt de mogelijkheid beperkt om activiteiten over meer projecten en aanvragen om vergunning te verdelen. Dit betekent dat activiteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen niet los van elkaar mogen worden beoordeeld, zodat deze activiteiten ook niet los van elkaar kunnen worden aangevraagd. Bij onlosmakelijk samenhangende activiteiten gaat het om activiteiten die fysiek en in de tijd niet van elkaar te onderscheiden zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling van 11 juni 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2066). Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat de activiteiten bouwen, het vellen van houtopstand en het maken van uitwegen niet onlosmakelijk met elkaar samenhangen in de zin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo. Het vellen van houtopstand en het maken van de uitwegen houden weliswaar verband met de bouwen van de moskee, maar gaan vooraf aan de bouw van de moskee en zijn aldus fysiek daarvan te onderscheiden. Het is daarom aan de aanvrager om te bepalen welke activiteiten zij aanvraagt en in welke volgorde zij dat doet, nu het geen activiteiten betreft die op grond van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo tegelijkertijd moeten worden aangevraagd.Deze beroepsgrond slaagt daarom niet.Materiële beoordeling 16. Het bestreden besluit strekt tot instandlating van de verleende omgevingsvergunning voor het maken van twee uitritten naar de Evertsenstraat en het kappen van elf bomen ten behoeve van de beoogde moskee.
17. Eisers hebben ter zitting hun beroepsgronden nader toegelicht. Hun voornaamste beroepsgrond is dat verweerder geen aandacht heeft besteed aan het alternatief voor de situering van de twee uitritten en de negen parkeervakken, dat zij tijdens de hoorzitting hebben aangedragen. Daar hebben zij aangegeven dat ten behoeve van de moskee, aan de achterzijde daarvan, al voldoende parkeerplaatsen worden gerealiseerd, die zouden kunnen worden bereikt via de Zuidergaard.
18. Verweerder stelt in het bestreden besluit dat de voorgestelde ontsluiting in strijd is met het bestemmingsplan.
19. De rechtbank stelt voorop dat vergunninghoudster heeft gekozen voor de locatie van de uitritten zoals die nu is vergund. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 13 januari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BK9011) dient verweerder te beslissen op een aanvraag zoals die wordt ingediend. Indien een weg op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot onthouden van medewerking leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Verweerder heeft gemotiveerd uiteengezet waarom de voorgestelde ontsluiting op bezwaren stuit. De ontsluiting, zoals nu is vergund, is daarmee op zichzelf aanvaardbaar. Verweerder was dan ook niet gehouden om over een andere locatie te oordelen, laat staan om vergunninghoudster te verplichten om een aanvraag voor een andere locatie in te dienen. Voor zover eisers stellen dat de negen parkeerplaatsen aan de straatzijde overbodig zijn overweegt de rechtbank dat vergunninghoudster voor de bouw van de moskee moet voorzien in voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein en dat verweerder daarbij geen nadere eisen kan stellen hoe vergunninghoudster het terrein inricht. Overigens vormt de aanleg van de negen parkeerplaatsen geen voorwerp van dit geding.Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen. 20. Eisers voeren verder aan dat de aanleg van de uitritten aan de Evertsenstraat zal leiden tot (verkeers-)overlast voor omwonenden en tot gevaarlijke situaties. Het betreft een drukke en smalle straat, waarlangs aan de woningzijde wordt geparkeerd. Daarnaast hebben eisers ter zitting van de rechtbank nog gesteld dat de aanleg van de uitritten ten koste gaat van openbaar groen. Ten aanzien van het kappen van de bomen voeren eisers als kernpunt aan dat dit onnodig is als de moskee gebouwd zou worden op de hoek van de straat, op de plaats van het af te breken schoolgebouw. Dit betreft een mooiere locatie voor de moskee, aldus eisers.
21. Verweerder heeft de aanvraag om omgevingsvergunning getoetst aan de Algemene plaatselijke Verordening Veghel 2012 (APV) en stelt zich - kort samengevat - op het standpunt dat de criteria, die zijn opgenomen in de artikelen 2:12, 1:8 en 4:11 van de APV, geen aanleiding geven om de gevraagde omgevingsvergunning te weigeren.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het maken van de uitritten (de uitwegvergunning)
22. Gelet op artikel 2.2, aanhef en onder e, van de Wabo, geldt een bepaling in een gemeentelijke verordening, op grond waarvan een vergunning is vereist om een uitweg te maken, als een verbod om een project uit te voeren zonder omgevingsvergunning, voor zover die activiteit geheel of gedeeltelijk hierop betrekking heeft.
Op grond van artikel 2.18 van de Wabo kan de omgevingsvergunning, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, slechts worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening.
23. Artikel 2:12, derde lid, van de APV, bepaalt dat, onverminderd het bepaalde in artikel 1:8, de omgevingsvergunning voor het maken van een uitweg naar de weg kan worden geweigerd in het belang van:
a. de bescherming van openbare parkeerplaatsen;
b. de bescherming van openbaar groen;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente.
Artikel 1.8 van de APV bepaalt dat de vergunning of ontheffing door het bevoegd gezag of het bevoegde bestuursorgaan kan worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
24. De rechtbank stelt voorop dat het verlenen van een uitwegvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, van de APV een discretionaire bevoegdheid is van verweerder. Bij de beoordeling van de vraag of de belangen die zijn genoemd in artikel 2.12, derde lid, en artikel 1.8 van de APV in geding komen, komt aan verweerder een ruime mate van beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling moet door de rechtbank terughoudend worden getoetst. Wanneer verweerder een weigeringsgrond van toepassing acht, dient verweerder onder afweging van alle betrokken belangen te beoordelen of dat reden is om de vergunning te weigeren. De rechtbank verwijst hiervoor naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, zoals de uitspraak van 19 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS: 2011: BT8579).
25. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij bij de toetsing van een aanvraag om uitwegvergunning het begrip ‘openbare veiligheid’, zoals genoemd in artikel 1.8, onder b, van de APV, ruim opvat. Daarbij wordt tevens gekeken naar de verkeersveiligheid.
In het bestreden besluit heeft verweerder gesteld dat de verkeersveiligheid niet in geding is. Ter bevordering van de doorstroming worden twee uitwegen aangelegd, waarmee wordt voorkomen dat ter hoogte van het perceel opstoppingen ontstaan. Verder is het uitzicht voldoende.
26. Gelet op deze motivering en rekening houdende met de aan verweerder toekomende beoordelingsvrijheid bij de toets aan de weigeringsgronden van de APV is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het betoog van eisers dat de aanleg van de uitritten ten koste gaat van de verkeersveiligheid geen aanleiding heeft hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. De rechtbank betrekt daarbij de situatietekening in het dossier, waarop de uitwegen in relatie tot de omgeving zijn aangegeven. Hoewel de rechtbank kan begrijpen dat de realisatie van de twee uitritten door eisers als nadelig wordt ervaren, is het in een woonwijk niet ongebruikelijk dat een uitrit uitkomt op een doorgaande weg waar geparkeerd wordt. Ook is van belang dat de rijsnelheid van de in- en uitgaande auto’s zeer beperkt zal zijn.
27. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor het oordeel dat verweerder in het belang van de bescherming van openbaar groen als genoemd in artikel 2.12, derde lid, onder b, van de APV aanleiding had moeten zien om de gevraagde uitwegvergunning te weigeren. Bij de beoordeling van de vraag of het belang van de bescherming van openbaar groen in geding is heeft verweerder, volgens de ter zitting gegeven toelichting, van belang geacht dat de groenstrook die moet wijken voor de aanleg van de uitritten, aan de openbare weg ligt en daarmee feitelijk openbaar is. Volgens verweerder wordt het groen door de aanleg van uitritten niet op onacceptabele wijze aangetast. De rechtbank is, gezien de geringe aantasting van groenvoorziening die met de aanleg van de twee uitritten gepaard gaat - het gaat om de verwijdering van een lage haag van ongeveer 30 meter lengte - van oordeel dat verweerder daarmee afdoende heeft toegelicht dat het belang van aantasting van openbaar groen zich niet tegen vergunningverlening verzet. Niet aannemelijk is geworden dat verweerder bij de beoordeling van de aanvraag onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de betekenis van de groenstrook.
28. Dit betekent dat de beroepsgronden ten aanzien van de uitwegvergunning niet slagen.
29. Nu gesteld noch gebleken is dat een van de overige weigeringsgronden van artikel 2.12 artikel 1.8 van de APV zich voordoen, was verweerder gehouden de gevraagde uitwegvergunning te verlenen.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het kappen van de bomen
30. In artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wabo is bepaald dat, voor zover ingevolge een bepaling in een provinciale of gemeentelijke verordening een vergunning of ontheffing is vereist om houtopstand te vellen of te doen vellen, een zodanige bepaling geldt als een verbod om een project dat geheel of gedeeltelijk uit die activiteiten bestaat uit te voeren zonder omgevingsvergunning.
31. Artikel 4.11, eerste lid, van de APV bepaalt dat het verboden is zonder vergunning van het bevoegd gezag de houtopstanden te vellen of te doen vellen die staan vermeld op de door het college vastgestelde lijst van kapvergunningplichtige houtopstanden (Bomenlijst).
Het tweede van dit artikel bepaalt dat de vergunning in afwijking van artikel 1:8 kan worden geweigerd op grond van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand; of
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
32. Niet in geschil is dat voor het kappen van de elf bomen op grond van de APV een omgevingsvergunning is vereist. Verweerder heeft de aanvraag getoetst aan de criteria van artikel 4.11, eerste lid, van de APV. Verweerder erkent dat de bomen zekere landschappelijke en natuurwaarden hebben, maar acht het belang van vergunninghoudster bij het kappen van de bomen van zwaardere betekenis dan het belang bij het behoud daarvan. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat het kappen noodzakelijk is voor de bouw van de moskee, dat het bestemmingsplan die bouw ter plaatse mogelijk maakt en de bomen niet zodanig waardevol zijn dat deze behouden zouden moeten blijven.
33. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in de landschappelijke en natuurwaarden van de houtopstand aanleiding had behoren te zien om de gevraagde vergunning te weigeren. Eisers hebben geen omstandigheden naar voren gebracht die aannemelijk maken dat verweerder deze waarden heeft onderschat.
34. Met betrekking tot de beroepsgrond dat de kap overbodig zou zijn, wanneer de moskee elders zou worden gebouwd, overweegt de rechtbank, met verwijzing naar overweging 19 van deze uitspraak, dat verweerder dient te beslissen omtrent het verlenen van een omgevingsvergunning zoals die is aangevraagd en die aanvraag dient te beoordelen aan de hand van de artikelen 4:11, eerste lid, en artikel 1.8 van de APV. Het bestaan van alternatieven kan slechts dan tot onthouden van medewerking leiden, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Eisers hebben geen omstandigheden gesteld waaruit deze conclusie getrokken zou moeten worden.
35. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat hetgeen eisers in beroep hebben aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het beroep van eisers, voor zover ontvankelijk, zal daarom ongegrond worden verklaard.