ECLI:NL:RVS:2010:BK9011

Raad van State

Datum uitspraak
13 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200904505/1/H1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen vrijstelling en vergunningen voor de bouw van vleesvarkensschuren in Berkelland

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Berkelland, waarbij vrijstelling en verschillende vergunningen zijn verleend voor de bouw van twee vleesvarkensschuren en de uitbreiding van bestaande stallen op een perceel in Berkelland. De besluiten zijn genomen op 12 mei 2009 en zijn door verschillende appellanten aangevochten. De appellanten, waaronder [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], hebben hun bezwaren geuit tegen de verleende vrijstelling en vergunningen, onder andere omdat zij menen dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan en de ruimtelijke uitstraling van de omgeving negatief beïnvloedt.

De Raad van State heeft de zaak op 24 november 2009 behandeld. De appellanten hebben betoogd dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, onder andere omdat het bouwplan het uitzicht van omwonenden aantast en in strijd is met het reconstructieplan. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de appellanten, gezien de afstanden van hun percelen tot het bouwperceel, als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar dat het college op basis van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling heeft verleend. De Afdeling heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen, mede gezien de verplichtingen voor landschappelijke inpassing die aan de vergunning zijn verbonden. De bezwaren van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de Afdeling heeft de beroepen tegen de besluiten van het college verworpen. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 13 januari 2010.

Uitspraak

200904505/1/H1.
Datum uitspraak: 13 januari 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellante sub 2], gevestigd te [plaats],
waarvan de maten zijn [maat A], [maat B] en [maat C],
3. [appellant sub 3],
4. [appellant sub 4],
5. [appellant sub 5],
wonend dan wel gevestigd te [plaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Berkelland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Berkelland (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] vrijstelling verleend voor het oprichten van twee vleesvarkensschuren en het uitbreiden van de bestaande vleesvarkensschuren op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluiten van 12 mei 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster]
- bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee vleesvarkensschuren en het uitbreiden van de bestaande vleesvarkensschuren op het perceel,
- aanlegvergunning verleend voor het rooien van een eik, het afgraven van de teeltlaag, het verharden van de weg met gemalen puin als onderlaag en klinkers als bovenlaag en het graven van een infiltratievijver,
- uitwegvergunning verleend voor een inrit met een breedte van 7 m ter plaatse van de Zuid Rekkenseweg naar het bedrijf op het perceel,
- kapvergunning verleend voor het rooien van een eik en
- revisievergunning ingevolge de Wet milieubeheer (hierna: Wm) verleend voor het uitbreiden en in werking hebben van een vleesvarkenshouderij voor het houden van 6304 vleesvarkens.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 juni 2009, [appellante sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2009, [appellant sub 4] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, en [appellant sub 5] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2009, beroep ingesteld. [appellant sub 4] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 23 juli 2009. [appellant sub 5] heeft zijn beroep aangevuld bij brief van 28 juli 2009.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2009 heeft [appellante sub 2] haar beroep, voor zover gericht tegen de vrijstelling en vergunning ingevolge de Wm, ingetrokken.
[appellante sub 2], [appellant sub 3] en [vergunninghoudster] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2009, waar [appellant sub 1], in persoon, [appellante sub 2], [appellant sub 3] en [appellant sub 5], bijgestaan door mr. D. Pool, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. R.H.A. ter Huurne, en het college, vertegenwoordigd door A.M. Holl, S.A. van der Spek en E.J.E.M. Spanjaard, ambtenaren in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door drs. P. Oosterhof en ing. D.J. Boverhof, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan het college en [vergunninghoudster] aanvoeren, dienen [appellant sub 4] en [appellant sub 5], gelet op de afstanden van hun percelen tot het perceel, zoals deze ter zitting zijn gebleken, en de ruimtelijke uitstraling van de activiteiten waarvoor vrijstelling dan wel vergunningen zijn verleend, te worden aangemerkt als belanghebbenden bij de bestreden besluiten, waarvan de voorbereiding en de bekendmaking zijn gecoördineerd.
Ten aanzien van de vrijstelling en bouwvergunning
2.2. Het bouwplan voorziet in het oprichten van twee varkensstallen met afmetingen van circa 31 m bij 99 m en het uitbreiden en wijzigen van twee bestaande vleesvarkensstallen.
2.3. Het bouwplan is in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Eibergen" (hierna: het bestemmingsplan), aangezien het is voorzien buiten het ter plaatse gelegen bouwvlak. Het college heeft om het bouwplan mogelijk te maken met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) van het bestemmingsplan vrijstelling verleend.
2.4. [appellant sub 1], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat het college niet in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen voor het bouwplan.
Daartoe voert [appellant sub 1] aan dat het bouwplan ten koste gaat van het uitzicht van kampeerders op de nabijgelegen camping. Voorts voert hij daartoe aan dat de gebiedscommissie het advies heeft gegeven om het bedrijf van [vergunninghoudster] te verhuizen naar een landbouwontwikkelingsgebied.
[appellant sub 3] en [appellant sub 5] voeren daartoe aan dat het bouwplan in strijd is met het reconstructieplan "Achterhoek en Liemers" (hierna: het reconstructieplan), dat is geciteerd in het streekplan "Streekplan Gelderland 2005". Ook is het bouwplan volgens [appellant sub 3] in strijd met de Nota Ruimte.
[appellant sub 4] en [appellant sub 1] voeren daartoe aan dat een onderzoek naar de aanwezige beschermde flora en fauna ontbreekt. Volgens [appellant sub 4] zal de waarde van zijn woning als gevolg van het bouwplan dalen.
2.4.1. Het bestemmingsplan staat reeds één van de nieuw op te richten varkensstallen geheel toe, terwijl het de andere deels toestaat. Ook bij het oprichten van varkensstallen die in overeenstemming zijn met het bestemmingsplan zou voor kampeerders derhalve enig uitzicht verloren gaan. Bovendien is [vergunninghoudster] verplicht aanlegwerkzaamheden uit te voeren zoals getekend en omschreven in het plan "landschappelijke inpassing [locatie] in Rekken" met betrekking tot landschappelijke inpassingsmaatregelen binnen uiterlijk één jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning voor de varkensstallen.
Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het verlies van uitzicht voor de kampeerders zodanig is dat het college vanwege dit verlies niet in redelijkheid de gevraagde vrijstelling heeft kunnen verlenen. Daarbij is mede van belang, dat het college bij de bevoegdheid om al dan niet vrijstelling te verlenen over een ruime mate van beslissingsruimte beschikt.
2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 februari 2007 in zaak nr.
200603372/1), dient het college te beslissen omtrent het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan, zoals dat is aangevraagd. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. De omstandigheid dat de gebiedscommissie van de gemeente Berkelland bij brief van 30 januari 2008 aan [vergunninghoudster] heeft verzocht om een ontwikkellocatie in het verwevingsgebied of een locatie in het landbouwontwikkelingsgebied te overwegen, betekent niet dat op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het bouwplan op een zodanige locatie een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.4.3. In het begrippenkader van het reconstructieplan is over bouwblok opgenomen: een bouwblok van een bestemmingsplan is bestemd voor de vestiging van (een) agrarisch bedrijf met toebehoren als gebouwen, erf, enzovoort.
Onder intensieve veehouderij wordt in het reconstructieplan verstaan: een agrarisch bedrijf of dat deel van een agrarisch bedrijf waar ten minste 250 m² aan bedrijfsvloeroppervlak aanwezig is dat gebruikt wordt als veehouderij volgens de Wm, waar geen melkrundvee, schapen, paarden of dieren biologisch gehouden worden en waar geen dieren gehouden worden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Uit het reconstructieplan volgt voor verwevingsgebieden onder meer dat het beleid is gericht op het bevorderen van een passende combinatie van landbouw, natuur, landschap, recreatie, werken en wonen met bijbehorende kwaliteiten. In verwevingsgebieden is nieuwvestiging van intensieve veehouderij uitgesloten. In het verwevingsgebied liggen veel bestaande agrarische bedrijven die een intensieve veehouderijtak kunnen ontwikkelen. Om de concentratiegedachte gestalte te geven en vanwege de aanwezigheid van andere belangen, wordt terughoudend omgegaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in dit gebied. Bestaande bedrijven met intensieve veehouderij dienen echter wel uitbreidingsmogelijkheden te houden. Het bouwblok voor het deel dat gebruikt wordt ten behoeve van de intensieve veehouderij is maximaal één hectare groot, met uitzondering van zogenoemde ontwikkelingslocaties die 1,5 hectare groot kunnen zijn. Indien bestaande bouwblokken voor intensieve veehouderij een omvang hebben van meer dan één hectare wordt deze bestaande omvang gerespecteerd. Uitbreiding van het bouwblok groter dan één hectare is alleen aanvaardbaar als de uitbreiding aantoonbaar noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan de wettelijke eisen van dierenwelzijn en veterinaire gezondheid, derhalve om de dieren meer ruimte te geven zonder dat sprake is van een toename van het aantal dierplaatsen.
Niet in geschil is dat het perceel is gelegen in een verwevingsgebied. Anders dan [appellant sub 3] betoogt, betekent de omstandigheid dat in het reconstructieplan is vermeld dat terughoudend wordt omgegaan met de ontwikkelingsmogelijkheden van de intensieve veehouderijen in het verwevingsgebied niet dat voor het bouwplan geen vrijstelling mocht worden verleend. Het bouwplan betreft de uitbreiding van een bestaand bedrijf, hetgeen het reconstructieplan uitdrukkelijk mogelijk maakt. Op het bouwblok bevinden zich na verwezenlijking van het bouwplan vier varkensstallen en tussenruimtes. Het bouwblok voor het deel dat wordt gebruikt ten behoeve van de intensieve veehouderij als bedoeld in het reconstructieplan is minder dan 1 ha groot. In hetgeen is aangevoerd, is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat het bouwplan in strijd is met het reconstructieplan. Volgens het reconstructieplan mogen bestaande intensieve veehouderijen worden uitgebreid en mag het bouwblok dat daarvoor wordt gebruikt maximaal 1 ha groot zijn. Anders dan [appellant sub 3] en [appellant sub 5] aanvoeren, is het houden van melkrundvee geen gebruik ten behoeve van intensieve veehouderij, zodat het gedeelte van het perceel dat daarvoor wordt gebruikt niet dient te worden meegerekend.
2.4.4. Volgens paragraaf 3.3.5.1. van de Nota Ruimte, voor zover thans van belang, zijn binnen en in de nabijheid van de gebieden waar het "nee, tenzij"-regime van kracht is nieuwe plannen, projecten of handelingen niet toegestaan indien deze de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantasten, tenzij er geen reële alternatieven zijn en er sprake is van redenen van groot openbaar belang.
Dr. A.H.F. Stortelder, landschapsdeskundige en werkzaam bij Alterra Wageningen, stelt zich in zijn rapport van oktober 2008 op het standpunt stelt dat inpassing van grote schuren in landschappelijke ruimtes van enkele hectaren het streekeigen karakter van dit landschap aantasten. Hieruit blijkt echter niet dat het gaat om een significante aantasting. Zoals onder 2.4.1. wordt overwogen, is [vergunninghoudster] verplicht aanlegwerkzaamheden uit te voeren zoals getekend en omschreven in het plan "landschappelijke inpassing [locatie] in Rekken" met betrekking tot landschappelijke inpassingsmaatregelen binnen uiterlijk één jaar na het onherroepelijk worden van de bouwvergunning voor de varkensstallen. Deze inpassingsmaatregelen in aanmerking genomen, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het bouwplan niet de wezenlijke kenmerken of waarden van het gebied significant aantast. Voorts kan uit de milieueffectrapportage "Varkens houden aan de grens" worden afgeleid dat de actuele natuurwaarden niet worden aangetast, met name door toepassing van moderne technieken als een luchtwasser.
2.4.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr.
200800359/1), komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet nodig zijn, en zo ja, of deze ontheffingen kunnen worden verleend, aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van die wet. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Zoals de Afdeling voorts eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 oktober 2007 in zaak nr.
200701240/1), komen de vragen of voor de uitvoering van het bouwplan een vergunning nodig is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998, en zo ja, of deze vergunning kan worden verleend aan de orde in een eventueel te voeren procedure op grond van de Natuurbeschermingswet 1998. Dat doet er niet aan af dat het college geen vrijstelling voor het bouwplan had kunnen verlenen indien en voor zover het op voorhand had moeten inzien dat de Natuurbeschermingswet 1998 aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
Gelet op de omstandigheden dat het bouwplan is voorzien op grond die voorheen in gebruik was als weiland ten behoeve van een agrarisch bedrijf en er geen aanwijzingen zijn dat deze grond wat betreft soortenbescherming of gebiedsbescherming bijzondere aandacht behoeft, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de toepasselijke bepalingen van de Flora- en faunawet en van de Natuurbeschermingswet 1998 niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staan.
2.4.6. Voor zover [appellant sub 4] van mening is dat zijn woning in waarde zal dalen door het bouwplan, kan hij in een afzonderlijke procedure om een tegemoetkoming in de schade op grond van artikel 6.1 van de Wet ruimtelijke ordening vragen.
2.5. [appellant sub 3] betoogt dat het college de bouwvergunning moest weigeren, aangezien de plaatsing van de varkensschuren in strijd is met redelijke eisen van welstand. Daartoe wijst hij op het overgelegde rapport van Dr. A.H.F. Stortelder van oktober 2008.
2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 september 2009 in zaak nr.
200900137/1/H1), mag het college, hoewel het niet aan een welstandsadvies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen andere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van het college in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering.
2.5.2. De welstandscommissie Gelders Genootschap (hierna: de welstandscommissie) heeft op 25 juni 2008 een positief advies uitgebracht, dat zij nader heeft gemotiveerd bij brief van 25 februari 2009.
Het rapport van oktober 2008 bevat een beschrijving van de kwaliteiten van de natuur en het landschap ter plaatse en een beoordeling daarvan op duurzaamheid alsmede een oordeel over de landschappelijke inpassingen van het bouwplan. Hieruit kan niet worden afgeleid dat Stortelder van mening is dat het welstandsadvies van de welstandscommissie in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. In het aangevoerde is derhalve geen grond gelegen voor het oordeel dat het college het advies van de welstandscommissie van 25 juni 2008, nader gemotiveerd bij brief van 25 februari 2009, niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
Ten aanzien van de kapvergunning
2.6. [appellant sub 1] betoogt dat het college niet in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen voor het kappen van de eik. Daartoe voert hij aan dat de eik sfeer- en beeldbepalend is voor de openbare ruimte, hetgeen ook blijkt uit het beoordelingsformulier dat deel uitmaakt van de kapvergunning.
2.6.1. Het college komt bij de beslissing omtrent een kapvergunning een grote mate van beslissingsruimte toe. Het college heeft, hoewel het de eik als een bijzondere boom heeft aangemerkt, aan het belang van aanleg van een weg een groter gewicht toegekend dan aan het belang van behoud van de eik. Daarbij heeft het college overwogen dat het de weg vanuit een oogpunt van geluidsoverlast verkiest boven de bestaande route, omdat de maximale geluidsgrenswaarden bij de bestaande route 's nachts niet kunnen worden nageleefd. Het college baseert zich daarbij op het rapport van 29 oktober 2007 "Geluidbelasting omgeving [vergunninhoudster] [locatie] te [plaats]" van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering, waarin is vermeld dat voertuigen in de bestaande situatie via de Koordesweg rijden, dicht langs enkele woningen, naar de Rekkenseweg en dat vanwege de kleine afstanden in de nachtperiode de norm voor landelijk gebied wordt overschreden. Gelet hierop, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de gevraagde kapvergunning heeft kunnen verlenen.
2.7. Voor zover [appellant sub 1] en [appellant sub 5] betogen dat meer bomen zullen moeten worden gekapt voor het aanleggen van een weg ter plaatse, leidt dat niet tot het daarmee beoogde doel. Thans is slechts de vergunning aan de orde die is verleend voor het kappen van één eik.
Ten aanzien van de uitwegvergunning
2.8. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat het college niet in redelijkheid vergunning heeft kunnen verlenen voor het aanleggen van een weg, zoals aangevraagd. Daartoe voeren zij, onder verwijzing naar een advies van P.K. Buter, consulent verkeersveiligheid, van Veilig Verkeer Nederland, van 12 januari 2009, aan dat deze weg zal leiden tot zeer gevaarlijke situaties voor fietsers en ander kwetsbaar verkeer en dat alternatieve routes bestaan die veiliger of doelmatiger zijn. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 4] voeren daartoe verder aan dat het gebruik van de weg zal leiden tot geluidsoverlast, nu harder zal worden gereden dan 15 km per uur, geen rekening is gehouden met het gebruik van de weg door het rundveebedrijf en geen rekening is gehouden met de geluidhinder die wordt ondervonden in de bedrijfswoningen van [vergunninghoudster]. [appellante sub 2] voert daartoe aan dat de weg ertoe leidt dat kadavers vlakbij de woning van haar maten worden opgeslagen. [appellant sub 4] en [appellant sub 5] voeren daartoe aan dat de aanleg van de weg zal leiden tot lichthinder in de woning van [appellant sub 5] door de koplampen van het verkeer ter plaatse. [appellant sub 5] voert in dit kader aan dat het aanleggen van de weg leidt tot onnodige kap van bomen.
2.8.1. Ingevolge artikel 1.8 van de Algemene Plaatselijke Verordening Berkelland (hierna: APV) kan de vergunning of ontheffing door het daartoe bevoegde gezag worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. de openbare veiligheid;
c. de volksgezondheid;
d. de bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 2.1.3.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of op een andere wijze verandering te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Ingevolge het derde lid kan de vergunning onverminderd het bepaalde in artikel 1.8 worden geweigerd in het belang van:
a. de bruikbaarheid van de weg;
b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg;
c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving;
d. de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.8.2. Niet in geschil is dat de Rekkenseweg en de Zuid-Rekkenseweg wegen zijn waarop weinig verkeer voorkomt en dat voor het verkeer vanaf de Zuid-Rekkenseweg zicht bestaat op de aan te leggen toegangsweg. De uitweg op de Zuid-Rekkenseweg is op circa 50 m van de aansluiting op de Rekkenseweg gelegen. Ter zitting is namens [vergunninghoudster] onweersproken te kennen gegeven dat gemiddeld vier vrachtwagenbewegingen per dag over de aan te leggen weg zullen plaatsvinden, waarvan gemiddeld een keer per week bij duisternis. Ter zitting heeft [vergunninghoudster] voorts te kennen gegeven dat haar transporteur heeft verklaard dat geen problemen zijn te verwachten bij het gebruik van de aan te leggen weg. In de overgelegde rapporten van Peutz B.V. en Veilig Verkeer Nederland, waarin niet onderbouwd is dat het aanleggen van de weg leidt tot verkeersonveilige situaties, noch in de ter zitting gegeven verklaring van [appellant sub 5] was grond gelegen om de gevraagde uitwegvergunning te weigeren in het belang van het veilig en doelmatig gebruik van de weg. Dat alternatieve routes de voorkeur hebben van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], biedt evenmin grond voor dat oordeel. Het college dient te beslissen omtrent het verlenen van een uitwegvergunning voor de weg, zoals die is aangevraagd. Indien een weg op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Anders dan [appellante sub 2] kennelijk meent, is in dit kader mede van belang of [vergunninghoudster] bezwaren heeft tegen het realiseren van een weg op een andere locatie.
2.8.3. Zoals is overwogen onder 2.8.2., is ter zitting namens [vergunninghoudster] onweersproken te kennen gegeven dat gemiddeld vier vrachtwagenbewegingen per etmaal over de aan te leggen weg zullen plaatsvinden, waarvan gemiddeld een keer per week bij duisternis. Op grond hiervan acht de Afdeling de lichthinder niet zodanig dat grond bestond om de gevraagde uitwegvergunning te weigeren.
2.8.4. Het college heeft bij zijn verweerschrift onderzoeksresultaten overgelegd, waarin is vermeld dat bij een snelheid van 30 km per uur de waarden onder de 40 dB(A) blijven. [appellant sub 1], [appellante sub 2] en [appellant sub 4] hebben deze onderzoeksresultaten niet gemotiveerd bestreden.
In het akoestisch onderzoek van 29 oktober 2007 van Buijvoets Bouw- en Geluidsadvisering is de geluidsbelasting ten gevolge van het bestaande rundveebedrijf niet in beschouwing genomen, terwijl ook voor dit bedrijf gebruik zal worden gemaakt van de route. Bij brief van 19 februari 2008 heeft ing. Wim Buijvoets alsnog de geluidsbelasting ten gevolge van het bestaande rundveebedrijf in beschouwing genomen en geconcludeerd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het rijden over de eigen weg in de maatgevende punten 1 en 11 met maximaal 30 en 31 dB(A) in de dagperiode erg klein blijft en niet relevant is voor het totale beoordelingsniveau en dat de piekgeluiden ongewijzigd blijven. Voorts heeft hij geconcludeerd dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau ten gevolge van het rijden over de openbare weg in het maatgevende punt met maximaal 25 dB(A) in de dagperiode erg klein is en ruimschoots ligt onder de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) en dat de piekgeluiden ongewijzigd blijven en overigens niet worden getoetst. Deze conclusies zijn niet, althans niet gemotiveerd, bestreden.
Anders dan [appellante sub 2] aanvoert, is de Wet geluidhinder niet van toepassing. Deze wettelijke regeling is slechts van toepassing op wegen bestaande uit rijstroken, waarvan in dit geval geen sprake is.
Gelet op het voorgaande, bestond geen grond om de gevraagde uitwegvergunning wegens geluidhinder te weigeren.
2.8.5. De kadavers mogen op basis van de voorwaarden van het afhaalbedrijf pas aan de weg worden gelegd op de dag dat zij worden opgehaald; bovendien moeten de kadavers worden gekoeld en worden afgedekt. Gelet hierop bestond geen grond om de gevraagde uitwegvergunning wegens geurhinder als gevolg van de kadavers te weigeren.
2.8.6. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat de kap van één eik op het perceel niet onevenredig ten koste gaat van de bescherming van de groenvoorziening in de gemeente. In de kap van die ene eik was derhalve geen grond gelegen om de gevraagde uitwegvergunning te weigeren in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.
2.9. Voor zover [appellant sub 1] een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, faalt dat. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan hij het in rechte te honoreren vertrouwen kon ontlenen dat het college de gevraagde uitwegvergunning zou weigeren. Hetgeen namens een fractie van de raad van de gemeente Berkelland is gezegd, wat daarvan zij, kan niet als een zodanige toezegging worden aangemerkt reeds omdat het niet afkomstig is van een persoon die bevoegd is namens het college toezeggingen te doen.
Ten aanzien van de aanlegvergunning
2.10. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "agrarisch gebied met landschapswaarden".
Ingevolge artikel 7, vijfde lid, onder 1, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning de volgende andere-werken uit te voeren:
a. het vellen en rooien van houtgewas in de gebieden welke op de kaart "gebiedsgericht beleid landbouw, landschap en milieu" als zodanig zijn aangegeven met de lettercode "b";
b. (…);
c. (…);
d. het aanleggen, verwijderen en verharden van wegen, paden en parkeergelegenheden en het aanleggen van andere oppervlakteverhardingen in de gebieden welke op de kaart "gebiedsgericht beleid landbouw, landschap en milieu" als zodanig zijn aangegeven met de lettercode "w";
e. het aanleggen van waterlopen en het vergraven, verruimen en dempen van bestaande waterlopen en (weide)poelen in de gebieden welke op de kaart "gebiedsgericht beleid landbouw, landschap en milieu" als zodanig zijn aangegeven met de lettercode "w";
f. (…).
Ingevolge onder 2 mag een aanlegvergunning als bedoeld onder 1 alleen en moet worden geweigerd indien door de uitvoering van het ander-werk dan wel door de daarvan hetzij direct hetzij indirect te verwachten gevolgen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarden van het gebied en hieraan door het stellen van voorwaarden niet of onvoldoende tegemoet kan worden gekomen.
2.11. [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] betogen dat het college de aanlegvergunning moest weigeren, aangezien onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarden van het gebied. Daartoe voeren [appellant sub 1] en [appellant sub 5] aan dat de eik beeld- en sfeerbepalend is voor de openbare ruimte. [appellant sub 1] voert daartoe voorts aan dat het college zijn standpunt dat het aanleggen van de weg niet zal leiden tot schade aan de perenboom op zijn perceel niet heeft onderbouwd aan de hand van een advies van een deskundige.
2.11.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het perceel is gelegen in een hoevenlandschap, dat zich kenmerkt door kleinschaligheid. Volgens het college blijft het kleinschalige karakter van het gebied en de bijbehorende verkaveling gehandhaafd door het aanleggen van de weg langs een bestaande perceelsgrens. Mede gelet op de landschappelijke inpassing die zal worden gerealiseerd, is niet aannemelijk gemaakt dat met de kap van één eik onevenredig afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarden van het gebied.
Niet in geschil is dat de afstand van de perenboom tot de aan te leggen weg in ieder geval 50 m bedraagt. Het college heeft in zijn verweerschrift vermeld dat een medewerkster groen vergunningen na onderzoek ter plaatse heeft geconcludeerd dat de perenboom geen schade zal ondervinden, hetgeen [appellant sub 1] niet gemotiveerd heeft bestreden.
Hetgeen [appellant sub 5] aanvoert omtrent de reden voor het aanleggen van een infiltratievijver, heeft geen betrekking op de landschapswaarden van het gebied en leidt derhalve niet tot de conclusie dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen blijvend onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de landschapswaarden van het gebied.
Gelet op het voorgaande mocht het college de aanlegvergunning voor de andere werken op grond van artikel 7, vijfde lid, onder 2, van de planvoorschriften niet weigeren. De mate waarin [appellant sub 1] zicht heeft op de aan te leggen weg is derhalve niet van belang.
Ten aanzien van de revisievergunning ingevolge de Wm
2.12. In totaal zullen er 6304 plaatsen voor mestvarkens zijn. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 4 maart 2005 vergunning ingevolge de Wm verleend.
2.13. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellant sub 5] betogen dat het college de vergunning ten onrechte heeft verleend, nu de inrichting vlakbij een zeer kwetsbaar natuurgebied, "De Breken", is gelegen. [appellant sub 3] voert in dat kader aan dat door de inrichting belangrijke verontreiniging wordt veroorzaakt en het verlenen van de revisievergunning derhalve in strijd is met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Richtlijn 96/61/EEG (thans: 2008/1/EG, hierna: IPPC-richtlijn).
2.14. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, voor zover thans van belang, betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge het tweede lid geldt het eerste lid niet voor de gevolgen voor het milieu die veroorzaakt worden door directe opname uit de lucht van ammoniak door planten en bomen.
Ingevolge het derde lid geldt het eerste lid evenmin voor het stellen van voorschriften met toepassing van de artikelen 8.11, 8.40, tweede lid, van de Wm en het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wm. Daarbij geldt dat de vergunningverlening wordt beoordeeld naar de overeenstemming van de som van de ammoniakemissies die zijn toegestaan bij een beoordeling per afzonderlijk huisvestingssysteem, met die verstande dat een huisvestingssysteem dat op 1 januari 2007 nog niet in de veehouderij aanwezig was, afzonderlijk aan de voorschriften voldoet. Voor zover de voorschriften betrekking hebben op gpbv-installaties wordt de vergunning eveneens geweigerd indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.
Ingevolge artikel 6 van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een zeer kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 m rond een zodanig gebied.
2.14.1. Het college heeft bij de toepassing van artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aansluiting gezocht bij de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de beleidslijn). Ingevolge artikel 5a.1, tweede lid, van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer samen met de Regeling aanwijzing BBT-documenten, is het college verplicht bij vergunningverlening rekening te houden met de beleidslijn.
2.14.2. De beleidslijn houdt, voor zover thans van belang en in de woorden van de Afdeling weergegeven, het volgende in.
Wanneer er in de omgeving van een veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is, of wanneer de achtergronddepositie ter plaatse (te) hoog is, kan aanleiding bestaan om te verlangen dat deze veehouderij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken worden toegepast.
In dat geval geldt de volgende beleidslijn:
- Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van de beste beschikbare technieken (waarbij de emissie overeenkomt met de in bijlage 1 bij het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij gestelde maximale emissiewaarde), zolang de totale jaarlijkse ammoniakemissie niet meer bedraagt dan 5.000 kg.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding, uitgaande van toepassing van de beste beschikbare technieken, meer dan 5.000 kg, dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van toepassing van de beste beschikbare technieken te worden gerealiseerd. In tabel 1 van de beleidslijn is voor een aantal diercategorieën de vereiste reductie weergegeven.
- Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van de beste beschikbare technieken (tot 5.000 kg), en met verdergaande technieken zoals hiervoor weergegeven (vanaf 5.000 kg) meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van ongeveer 85% ten opzichte van de emissie van een traditionele stal te worden gerealiseerd.
In de beleidslijn wordt benadrukt dat de lokale milieusituatie aanleiding kan zijn om van de gekozen grenzen af te wijken. Er wordt onder meer geadviseerd om bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van de beste beschikbare technieken een ammoniakemissie van minder dan 5.000 kg per jaar hebben en die op relatief korte afstand van een kwetsbaar natuurgebied zijn gelegen, bij uitbreiding te bezien of er in de concrete situatie redenen zijn om de strengere emissiegrenswaarde al vanaf het vergunde niveau te hanteren.
2.14.3. Niet in geschil is dat het natuurgebied "De Breken" op circa 270 m van het emissiepunt is gelegen. Nu er, gelet hierop, in de omgeving van de veehouderij een kwetsbaar natuurgebied is, bestaat aanleiding om van [vergunninghoudster] te verlangen dat zij een lagere ammoniakemissie veroorzaakt dan die welke zou optreden wanneer de beste beschikbare technieken (hierna: BBT) worden toegepast. In de milieueffectrapportage "Varkens houden aan de grens" is vermeld dat de jaarlijkse ammoniakemissie met toepassing van BBT 8825,6 kg per jaar is. Omdat [vergunninghoudster] daarmee valt in de categorie van 5.000-10.000 kg per jaar, moet volgens deze rapportage alleen boven het meerdere van 5.000 kg een extra reductie plaatsvinden ten opzichte van BBT. De beleidslijn adviseert voor vleesvarkens de emissiegrenswaarde van 1,1 kg (69% reductie) te hanteren. De maximale jaarlijkse emissie van ammoniak met toepassing van de omgevingstoets komt daarmee op 8005,8 kg, aldus de rapportage. Nu binnen de inrichting BBT++ wordt toegepast en er een geringe afname is in de ammoniakemissie, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de vergunning niet hoefde te worden geweigerd vanwege de ammoniakemissie die de inrichting na de uitbreiding veroorzaakt. Het betoog faalt.
2.14.4. Voor zover [appellant sub 3] zich beroept op de IPPC-richtlijn, overweegt de Afdeling dat een rechtstreeks beroep op de IPPC-richtlijn niet aan de orde is. Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wm en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 527) is de IPPC-richtlijn geïmplementeerd in onder meer de Wm en de Afdeling ziet geen aanleiding om te oordelen dat dit onvolledig of anderszins gebrekkig is gebeurd.
2.15. [appellant sub 4] betoogt dat het college ten onrechte heeft nagelaten om een bodemonderzoek voor te schrijven, aangezien volgens hem te verwachten is dat men structureel meer dan twee uur per dag in de stallen zal verblijven.
2.15.1. Ingevolge artikel 8.10, eerste lid, van de Wm kan de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wm kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.15.2. Uit dit samenstel van bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt. Bij de toepassing van deze bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten voortvloeit.
2.15.3. Het college heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de aangevraagde activiteiten kunnen worden gezien als regulier voor de agrarische bedrijfstak. In de vergunning zijn voorts gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem voorgeschreven.
De door [appellant sub 4] vermelde omstandigheid dat te verwachten is dat men structureel meer dan 2 u per dag in de stallen zal verblijven, wat daarvan zij, vormt op zichzelf onvoldoende reden om te concluderen dat in de vergunning een verplichting tot het doen van een nulsituatie-onderzoek moet worden opgenomen. Indien toereikende gedragsregels en voorzieningen met het oog op de bescherming van de bodem zijn voorgeschreven in de vergunning voor een (intensief) veehouderijbedrijf met reguliere activiteiten, gaat de Afdeling ervan uit dat bij naleving van die voorschriften de kwaliteit van de bodem en het grondwater niet in relevante mate nadelig zullen worden beïnvloed. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot de conclusie moeten leiden dat een nulsituatie-onderzoek had moeten worden voorgeschreven.
2.15.4. [appellant sub 4] betoogt dat bij het geuronderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met mixen en oppompen. De Afdeling overweegt dat in de Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald op welke wijze de geuremissie moet worden bepaald. Op grond van deze regeling wordt deze emissie uitsluitend bepaald aan de hand van de aanwezige dierenaantallen en behoeft bij de berekening geen rekening te worden gehouden met het oppompen of mixen van mest.
2.16. [appellant sub 4] betoogt dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met het mixen en oppompen van de mest, zowel bij het rundvee- als bij het varkensbedrijf van [vergunninghoudster].
2.16.1. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid, voor zover zich dit al zal voordoen in het onderhavige geval, niet in stand kan blijven. Ter zitting is immers onbestreden komen vast te staan dat het gaat om twee afzonderlijke inrichtingen in de zin van de Wm, waardoor cumulatie van geluid van deze inrichtingen niet behoeft te worden onderzocht. Overigens heeft het college zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan deze vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder.
2.17. [appellant sub 1] betoogt dat het college heeft miskend dat zich onaanvaardbare directe ammoniakschade zal voordoen, aangezien de varkensstallen nabij het bos "'t Breukske" zijn gelegen.
2.17.1. Het college heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" tot uitgangspunt genomen. In dit rapport wordt ter voorkoming van directe ammoniakschade een afstand van minimaal 50 m tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 m tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.
Het college heeft onweersproken gesteld dat de afstand van de hoek van de stal tot de eerste boom van het bos "'t Breukske" ongeveer 40 m bedraagt. Niet is aannemelijk geworden dat in dit bos gevoelige bomen in de zin van het rapport "Stallucht en Planten 1981" staan. Nu wordt voldaan aan de op grond van dit rapport minimaal vereiste afstanden, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd.
2.18. [appellant sub 5] betoogt dat het onttrekken van grondwater zal leiden tot verdroging van de natuurgebieden in de nabijheid van het perceel.
2.18.1. In de milieueffectrapportage "Varkens houden aan de grens" is geconcludeerd dat bij realisatie van het voorkeursalternatief/meest milieuvriendelijke alternatief jaarlijks ca 18.775 m³ water wordt onttrokken en dat de grondwaterwinning geen verdroging en dus ook geen toename van de verdroging van natuurgebieden veroorzaakt. De berekeningen in deze rapportage zijn niet gemotiveerd bestreden door [appellant sub 5]. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.19. De beroepen zijn ongegrond.
2.20. Aangezien [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] in deze procedure verzoeken om een rechterlijk oordeel met betrekking tot de vraag of het college terecht bij besluiten van 12 mei 2009 vrijstelling, bouwvergunning, aanlegvergunning, uitwegvergunning, kapvergunning en revisievergunning ingevolge de Wm heeft verleend, het antwoord op deze vraag niet aanstonds evident is en deze procedure evenmin uitsluitend haar oorzaak vindt in het gedrag van [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5], is van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht geen sprake. De Afdeling maakt daarom geen gebruik van haar bevoegdheid om [appellant sub 1], [appellante sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en [appellant sub 5] te veroordelen in de proceskosten, zoals [vergunninghoudster] heeft verzocht.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. S.F.M. Wortmann, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Oudenaller
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2010
499.