1.5Bij brief van 30 maart 2015 heeft eiser een taxatierapport van Bureau 2G van
12 maart 2015 overgelegd. Volgens het taxatierapport is de waarde van de inventaris, goederen en/of huurdersbelangen € 4.000,-. De opruimingskosten bedragen € 7.000,-.
2. In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit herzien en de aanvraag afgewezen op grond van artikel 34, tweede lid, sub a, Wwb omdat eiser ten tijde van de aanvraag over een vermogen van € 30.846,81 zou beschikken. Nu dit vermogen de grens van het toegestane eigen vermogen van € 5.850,- overschrijdt, verkeert eiser volgens verweerder niet in bijstandbehoevende omstandigheden zodat de aanvraag moet worden afgewezen en het betaalde voorschot moet worden teruggevorderd. In de bijlage bij het bestreden besluit is aangegeven dat de auto’s met een geldige APK volgens de catalogus ‘de onschatbare klassieker’ een waarde hebben van € 13.430,- en dat de overige 20 auto’s een restwaarde hebben van € 13.000,-. Ook wordt aangegeven dat voor de waarde van de inventaris wordt uitgegaan van de opgave van eiser bij zijn aanvraagformulier van
€ 4.800,-. De bijlage vermeldt voorts dat het taxatierapport van Bureau 2G niet wordt gevolgd omdat dat rapport niet is gespecificeerd en niet duidelijk is welke bedragen in de taxatie zijn betrokken. Daarnaast geeft de bijlage aan dat blijkens de specificatie van de letselschade-uitkering een bedrag van € 7.500,- moet worden aangemerkt als smartengeld en dat een derde deel daarvan gelet op vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) moet worden gezien als middel. Tenslotte wordt in de bijlage vermeld dat bij de bepaling van het vermogen van eiser rekening is gehouden met het saldo op zijn bankrekening van € 116,81 en met een schuld aan zijn broer van € 3.000,- maar dat de door eiser gestelde geldlening van
€ 9.500,- van zijn ouders niet wordt meegenomen omdat geen terugbetalingsverplichting is opgenomen en eiser de lening niet aflost.
3. Eiser heeft tegen het bestreden besluit ingebracht dat het taxatierapport van Bureau 2G een voldoende objectiveerbare en verifieerbare opgave van de waarde van de auto’s en de inventaris omvat. De waardering door Bureau 2G is volgens eiser gebaseerd op een visuele inspectie door de taxateur waarbij geen rekening is gehouden met gebreken en defecten die niet visueel waarneembaar waren. Als de taxateur elke auto afzonderlijk had bekeken zou de totale waarde naar verwachting nog lager zijn uitgevallen. Eiser acht het voorts onbegrijpelijk dat de inventaris wordt geschat op € 4.800,- nu de inventaris en voertuigen tezamen zijn gewaardeerd op € 4.000,-. Eiser wijst daarbij ook een verklaring van de heer [naam] van autobedrijf [naam] van 27 mei 2015.
In beroep heeft eiser een taxatierapport van ABAS van 23 juni 2015 overgelegd. De opbrengstwaarde bij ontruiming van de voertuigen en inventaris is in dit rapport gewaardeerd op € 2.950,- negatief. Ter zake van de letselschade uitkering voert eiser aan dat verweerder deze ten onrechte heeft meegeteld als vermogen nu dit vermogen niet bestond ten tijde van de aanvraag. Eiser moet als slachtoffer bovendien volledig gecompenseerd worden zodat deze schadevergoeding niet dient te worden gebruikt voor het levensonderhoud. In beroep heeft eiser nog een overeenkomst van geldlening tussen hemzelf en zijn ouders overgelegd.
4. Verweerder heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat ook aan het in beroep overgelegde taxatierapport van ABAS geen waarde kan worden gehecht. Dit onder meer omdat:
- zes APK gekeurde auto’s als sloopvoertuig zijn aangemerkt;
- de auto’s niet zijn gewaardeerd op hun waarde in het economisch verkeer maar op de waarde bij ontruiming terwijl die ontruiming niet heeft plaatsgevonden en bovendien de kosten bij ontruiming niet zijn onderbouwd;
- waardevolle zaken in de inventaris niet zijn meegenomen, zoals het balanceer- montageapparaat voor velgen, twee kriksteunen, een werkbank met bankschroef, een hete luchtkachel en één werkplaatskraan;
- aan de substantiële onderdelenvoorraad geen waarde en aan de inventaris een te lage waarde is toegekend;
- eiser op 28 januari 2015 de ‘zorggarage’ heeft opgericht en op foto’s van de Facebookpagina te zien is dat een gedeelte van de inventaris daar wordt gebruikt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
6. Ingevolge artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wwb (thans Participatiewet) wordt onder vermogen verstaan, de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering.
7. Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wwb, wordt niet als vermogen in aanmerking genomen (voor zover van belang):
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voorzover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid.
8. Ingevolge artikel 34, derde lid, onder a, van de Wwb, was de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde vermogensgrens voor een alleenstaande ten tijde van het bestreden besluit:
€ 5.895,-.
9. Verweerder voert ter zake het volgende beleid.
“Waarde auto bij vermogensvaststelling
(…). Voor de vaststelling van de waarde van auto’s (…) wordt in beginsel uitgegaan van de ANWB/BOVAG koerslijst voor de in aanmerking te nemen waarde in het economisch verkeer (artikel 34 lid 1 onderdeel a Participatiewet).(…).
Van auto’s die wegens hun leeftijd (doorgaans 7 à 8 jaar of ouder) niet meer in deze koerslijsten zijn opgenomen, dient de waarde op een andere manier bepaald te worden. Bijvoorbeeld door vergelijking van diverse sites op internet ((…). www.gaspedaal.nl).”
10. Bij aanvragen om bijstand rust de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op de aanvrager. De aanvrager dient duidelijkheid te verschaffen over zijn woon-, leef- en inkomenssituatie, zo nodig ook over de periode voorafgaand aan de bijstandsaanvraag. Het voorgaande betekent in dit geval dat het aan eiser is om aannemelijk te maken dat het vermogen waarover hij redelijkerwijs kan beschikken niet de grens van het toegestane eigen vermogen overschrijdt.
De waardebepaling van de auto’s en de inventaris
11. Eiser stelt dat uit de rapporten van Bureau 2G en ABAS blijkt dat zijn vermogen de vermogensgrens niet te boven gaat.
12. Het taxatierapport van Bureau 2G bevat geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens. Uit het rapport blijkt ook niet welke auto’s zijn meegenomen bij de taxatie. Op pagina 6 van het rapport staan weliswaar een aantal zaken opgesomd onder het kopje inventaris maar er is niet aangegeven welke waarde ieder van de daar opgesomde posten vertegenwoordigt. Voorts geldt dat verweerder terecht stelt dat in het taxatierapport ten onrechte ontruimingskosten zijn opgenomen. De loods die eiser huurt is immers niet ontruimd en gesteld noch gebleken is van een intentie dan wel een verplichting om tot ontruiming over te gaan. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het taxatierapport van Bureau 2G niet kan worden gevolgd bij de bepaling van de waarde van de auto’s en de inventaris. De verklaring van [naam] maakt dat niet anders nu ook deze verklaring geen objectiveerbare en verifieerbare gegevens bevat. In de verklaring heeft [naam] immers niet onderbouwd waarom hij van mening is dat de kosten niet zouden opwegen tegen de opbrengsten en dat opruimkosten enkele duizenden euro’s kunnen bedragen.
13. Gelet op de toelichting in het verweerschrift heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank evenmin waarde hoeven toekennen aan het rapport van ABAS. Daarbij overweegt de rechtbank dat het vermogen op grond van artikel 34, eerste lid, Wwb wordt bepaald op grond van de waarde in het economische verkeer bij vrije oplevering. Nu in het taxatierapport van ABAS enkel de opbrengstwaarde bij ontruiming is opgenomen en niet de waarde in het economisch verkeer, komt aan het taxatierapport van ABAS reeds om die reden geen betekenis toe.
Voorts geldt dat ook in het taxatierapport van ABAS ontruimingskosten zijn opgenomen. Naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte zoals hiervoor al voor het rapport van Bureau 2G is overwogen. Daarnaast heeft verweerder terecht gesteld dat het taxatierapport van ABAS een aantal onjuistheden dan wel onvolledigheden bevat. Zo zijn zes voertuigen, waarvan onweersproken is dat deze ten tijde van de aanvraag APK gekeurd waren, zonder nadere toelichting aangeduid als sloopvoertuig. Voorts is aan een deel van de inventaris zonder nadere toelichting geen waarde toegekend. Ook ter zitting hebben eiser en zijn gemachtigde hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
14. De rechtbank wijst er voorts op dat eisers gemachtigde ter zitting heeft verklaard dat de voertuigen en inventaris bij verkoop aan Stichting de Zorggarage veel meer zullen opbrengen dan de waarde die in de overgelegde taxatierapporten is opgenomen. De conclusie is dan ook dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de rapporten van Bureau 2G en ABAS niet toereikend zijn om de waarde van de auto’s en de inventaris, en daarmee het eigen vermogen van eiser, vast te stellen.
15. Verweerder heeft op zijn beurt de waardering van de auto’s gebaseerd op de catalogus ‘de onschatbare klassieker’, marktplaats en gaspedaal omdat de voertuigen vanwege hun leeftijd niet op de ANWB/BOVAG koerslijsten zijn opgenomen. De waarde van de inventaris heeft verweerder gebaseerd op de mededelingen van eiser bij zijn aanvraag. Eiser heeft ter zitting desgevraagd erkend dit bij zijn aanvraag te hebben verklaard. Eiser heeft afgezien van de hiervoor besproken taxatierapporten geen gronden aangevoerd tegen de waarde bepaling van de voertuigen zoals deze door verweerder is verricht. De stelling van eisers gemachtigde ter zitting dat de waardebepaling van verweerder niet professioneel is en dat verweerder zelf een taxatierapport had moeten laten opstellen, acht de rechtbank zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, onvoldoende voor de conclusie dat verweerder de waarde niet had mogen bepalen aan de hand van ‘de onschatbare klassieker’, marktplaats en gaspedaal. Verweerder heeft de waarde van de voertuigen en inventaris gezien het voorgaande kunnen bepalen op € 31.030,-.
16. Eiser stelt dat de letselschadevergoeding niet mag worden meegeteld bij het vermogen.
17. Uit de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 22 februari 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BP5677) volgt dat verweerder vanwege het minimumbehoefte- en complementaire karakter van de bijstand, in redelijkheid twee derde van de schadevergoeding als vermogen mag aanmerken. De stelling van eiser dat verweerder ten onrechte verlangt dat hij het smartengeld (deels) aanwendt voor zijn eigen levensonderhoud, faalt. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte één derde van het smartengeld (€ 2.500,-) heeft aangemerkt als vermogen. Naar vaste rechtspraak van de CRvB (zie de uitspraak van 17 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ5236) geldt voorts dat als een recht op schadevergoeding ontstaat door een ongeval, de aanspraken ter zake worden toegerekend aan een periode die aanvangt op de datum van dat ongeval, en dat dit slechts anders is indien er voldoende, op objectieve gegevens berustende redenen zijn om aan te nemen dat die aanspraken aan een andere, latere periode dienen te worden toegerekend. Dit laatste is gesteld noch gebleken, zodat verweerder er bij het bestreden besluit terecht van uit is gegaan dat het ontvangen smartengeld moet worden toegerekend aan een periode die aanvangt op 30 april 2011. Uitgaande van de bij een aanvraag om een bijstandsuitkering geldende interingsnorm van 1,5 keer de bijstandsnorm, maakte het smartengeld ten tijde van de aanvraag van 7 mei 2014 evenwel geen onderdeel meer uit van het vermogen van eiser. Dit betekent dat verweerder ten onrechte één derde van het smartengeld (€ 2.500,-) heeft aangemerkt als vermogen. De geldlening van de ouders
18. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht de geldlening tussen eiser en zijn ouders buiten beschouwing gelaten. Daarbij geldt dat de in beroep overgelegde schriftelijke overeenkomst van geldlening niet tot een ander oordeel leidt. Niet bestreden is immers dat in de overeenkomst geen concrete terugbetalingsverplichting is opgenomen terwijl dit volgens de door verweerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 23 mei 2012 wel is vereist.
19. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder het vermogen van eiser na vermindering met de schulden niet heeft kunnen waarderen op € 30.646,81. Verweerder heeft het door eiser ontvangen smartengeld (€ 2.500,-) immers ten onrechte aangemerkt als vermogen. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht op grond van het volgende. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vermogen ook na de vermindering met het smartengeld (€ 2.500,-) en de schulden, de toegestane vermogensgrens niet heeft overschreden. Dit betekent dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen en tot terugvordering van het voorschot is overgegaan.
20. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,-, en een wegingsfactor 1).
21. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 45,- dient te vergoeden.