Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2015 in de zaken tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser,
Procesverloop
Bij besluit van 9 januari 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Overwegingen
Eiser is sinds 29 januari 2009 eigenaar van de woning op het adres [adres 1] (de woning). Hij heeft de woning gekocht van de Stichting Po Shin Tao Teh (de Stichting).
Op 11 juni 2013 hebben toezichthouders van de gemeente in het kader van het project Gerichte Aandacht Leefbaarheid Ondernemerschap Participatie (G.A.L.O.P) een onderzoek ingesteld naar de bewoningssituatie van de woning. Daarbij is geconstateerd dat in de woning aan 8 personen kamers werden verhuurd en eiser niet beschikte over een vergunning voor omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte (omzettingsvergunning), noch over een ontheffing op grond van het bestemmingsplan. Op 5 november 2013 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van de constateringen en van zijn voornemen om handhavend op te treden in verband met de illegale kamerverhuur. Eiser heeft hierover bij brief van 9 december 2013 zijn zienswijze gegeven.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de woning ten behoeve van kamerverhuur te beëindigen en beëindigd te houden. Hieraan is ten grondslag gelegd dat dit gebruik van de woning, zonder een vergunning voor afwijking van het geldende bestemmingsplan, in strijd is met dit plan en dat het omzetten van een zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte, zonder de daarvoor vereiste vergunning, in strijd is met de Huisvestingswet, in combinatie met de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2010 (de Verordening).
- een afschrift van de kamerverhuurvergunning van 17 oktober 1996;
- negen huurovereenkomsten onzelfstandige woonruimte over de periode 10 augustus 2009 tot 31 januari 2010;
- een schriftelijke verklaring van oud-bewoner [persoon 1] van 12 december 2014 over de bewoning door hem van de woning van januari 2006 tot en met december 2007;
- een schriftelijke verklaring van overbuurman [persoon 2] van 27 maart 2015;
- een schriftelijke verklaring van [persoon 3] van 20 mei 2015, bewoner van het naastgelegen pand [adres 2] ;
- een soortgelijke, aan eiser verleende, kamerverhuurvergunning van 17 oktober 1996 voor het pand [adres 3] , om aan te tonen dat er geen aanleiding is om aan de echtheid van de kamerverhuurvergunning voor de woning te twijfelen.
In de overgelegde verklaring van [persoon 1] is vermeld dat hij van januari 2006 tot en met december 2007 in de woning heeft gewoond, dat hij niet ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie, omdat hij nog ingeschreven stond bij zijn vader, dat hij een huur van € 250,00 per maand betaalde en dat de begane grond van het pand in gebruik was als gebedsruimte en de kamers door andere vrienden en bekenden van de Stichting werden gebruikt.
Aan deze verklaringen kan, zonder enig ondersteunend bewijs uit objectieve bron of zonder onderbouwende stukken als betalingsbewijzen van verhuur, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarbij komt dat de vergunning, die volgens de verklaring van [persoon 2] bij de voordeur van de woning aan de muur hing, overeenkomt met het afschrift van de kamerverhuurvergunning dat eiser heeft overgelegd en dat niet van een handtekening is voorzien.
7.1 Eiser stelt dat het pand sinds 1996 in gebruik is voor onzelfstandige bewoning, waartegen niet is opgetreden, zodat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet handhavend zou optreden. Hij heeft in dit verband ter zitting betoogd dat, ook al is de vergunning van 17 oktober 1996 niet ondertekend, in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel hieraan niettemin betekenis kan worden toegekend, omdat die vergunning zo kan worden opgevat dat hieraan het vertrouwen kan worden ontleend dat kamers verhuurd mochten worden.
Met betrekking tot het niet doen van een melding brandveilig gebruik heeft eiser betoogd dat de woning sinds 1996 rechtmatig in gebruik is voor onzelfstandige bewoning, zodat hij erop mocht vertrouwen dat in deze periode de melding voor brandveilig gebruik heeft plaatsgevonden en niet meer is vereist. Het is onredelijk om 18 jaar na dato van hem te verlangen deze melding alsnog te doen.
Op grond van artikel 4:105 van de Awb wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, of door de erkenning van het recht op betaling.
In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan pas mag aanmanen tot betaling van een dwangsom nadat bij beschikking over de invordering van die dwangsom is beslist.
Verweerder heeft eerst op 30 september 2014 voor de eerste keer vastgesteld dat eiser geen gehoor had gegeven aan de last. Pas op dat moment zijn van rechtswege dwangsommen verbeurd. Dit betekent, gelet op artikel 5:35 van de Awb, dat de bevoegdheid van verweerder van verweerder tot invordering, anders dan eiser heeft betoogd, nog niet was verjaard.
13.3 Eiser herhaalt verder in grote lijnen de gronden die hij ook heeft aangevoerd tegen bestreden besluit I. Gronden die zich richten tegen de oplegging van een last, kunnen niet opnieuw in het kader van de invordering van verbeurde dwangsommen aan de orde worden gesteld. Deze gronden zijn overigens hiervoor al besproken.
Vast staat hiermee dat in de woning op 30 september 2014 8 personen woonachtig waren.
Bijzondere omstandigheden, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten worden afgezien, zijn niet gesteld of gebleken.
Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, voor zover deze wordt betwist.
14.3 De invorderingsbeschikking van 18 november 2014 is op diezelfde dag bekendgemaakt door verzending aan eiser. De termijn voor het indienen van bezwaar is daarmee geëindigd op 30 december 2014, aan het begin van de volgende dag, om 0.00 uur. Het bezwaarschrift met dagtekening 31 december 2014 is op 2 januari 2015 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ontvangen en eiser bij brief van 27 januari 2015 in de gelegenheid gesteld de reden voor de te late indiening aan te geven.
De rechtbank ziet aanleiding om ook dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu eiser door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad. De invorderingsbeschikking van 18 november 2014 en het daartegen door eiser gemaakte bezwaar worden, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, immers bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit inzake de lasten onder dwangsom betrokken.
Beslissing
mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2015.