ECLI:NL:RBOBR:2015:5629

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2015
Publicatiedatum
30 september 2015
Zaaknummer
15_524
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen invorderingsbesluiten en handhaving van de Huisvestingswet

Op 30 september 2015 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in een zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven. De zaak betreft een bezwaar tegen invorderingsbesluiten die zijn genomen in het kader van de Huisvestingswet. Eiser, eigenaar van een woning, had lasten onder dwangsom opgelegd gekregen vanwege illegale kamerverhuur. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het college van burgemeester en wethouders, gelijktijdig had moeten beslissen op het bezwaar tegen het dwangsombesluit en de invorderingsbesluiten. De rechtbank concludeerde dat de bestuursrechter ambtshalve de toepasselijkheid van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht moest beoordelen, wat betreft de bevoegdheid tot invordering van de dwangsommen.

De rechtbank stelde vast dat eiser niet had aangetoond dat hij beschikte over de benodigde vergunningen voor de kamerverhuur en dat de opgelegde lasten onder dwangsom terecht waren. Eiser had betoogd dat er een vergunning was verleend voor de kamerverhuur, maar de rechtbank oordeelde dat de door eiser overgelegde documenten niet voldoende bewijs boden voor zijn stelling. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had gehandeld door de invorderingsbeschikkingen op te leggen, omdat er sprake was van overtredingen van de Huisvestingswet en het bestemmingsplan.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat de invorderingsbesluiten rechtmatig waren. Eiser had geen recht op een proceskostenvergoeding, omdat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat de overheid onrechtmatig had gehandeld. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 15/524, SHE 15/1325, SHE 15/1471 en SHE 15/1472

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2015 in de zaken tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. D.M. Lamers),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verweerder,
(gemachtigde: M.L.M. Lammerschop).

Procesverloop

Bij besluit van 13 februari 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser lasten onder dwangsom opgelegd in verband met het gebruik van de woning aan de [adres 1] ten behoeve van kamerverhuur.
Bij besluit van 9 januari 2015 (bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder
zaaknummer SHE 15/524.
Bij besluiten van 14 oktober 2014 (bestreden besluit II), 18 november 2014 (bestreden besluit III) en 16 december 2014 (bestreden besluit IV) heeft verweerder besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen, vanwege het niet voldoen aan de bij het primaire besluit opgelegde lasten onder dwangsom. Eiser heeft tegen de invorderingsbeschikkingen bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft de bezwaarschriften op 28 april 2015, in verband met het bepaalde in artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en met toepassing van artikel 6:15 van de Awb, doorgezonden aan de rechtbank.
De zaken zijn geregistreerd onder zaaknummers SHE 15/1325, SHE 15/1471 en SHE 15/1472.
Verweerder heeft een (aanvullend) verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2015. Eiser is vertegenwoordigd door S. Yadegari, werkzaam bij het kantoor van eisers gemachtigde, die werd vergezeld door N. Walther van Walther Vastgoedbeheer. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is sinds 29 januari 2009 eigenaar van de woning op het adres [adres 1] (de woning). Hij heeft de woning gekocht van de Stichting Po Shin Tao Teh (de Stichting).
Op het betrokken perceel is het bestemmingsplan "Tongelre buiten de Ring 2005" (het bestemmingsplan) van toepassing. Het perceel is in dit plan bestemd voor "Woondoeleinden". De woning is in gebruik voor kamerverhuur.
Op 11 juni 2013 hebben toezichthouders van de gemeente in het kader van het project Gerichte Aandacht Leefbaarheid Ondernemerschap Participatie (G.A.L.O.P) een onderzoek ingesteld naar de bewoningssituatie van de woning. Daarbij is geconstateerd dat in de woning aan 8 personen kamers werden verhuurd en eiser niet beschikte over een vergunning voor omzetting van zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte (omzettingsvergunning), noch over een ontheffing op grond van het bestemmingsplan. Op 5 november 2013 heeft verweerder eiser op de hoogte gebracht van de constateringen en van zijn voornemen om handhavend op te treden in verband met de illegale kamerverhuur. Eiser heeft hierover bij brief van 9 december 2013 zijn zienswijze gegeven.
Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van de woning ten behoeve van kamerverhuur te beëindigen en beëindigd te houden. Hieraan is ten grondslag gelegd dat dit gebruik van de woning, zonder een vergunning voor afwijking van het geldende bestemmingsplan, in strijd is met dit plan en dat het omzetten van een zelfstandige naar onzelfstandige woonruimte, zonder de daarvoor vereiste vergunning, in strijd is met de Huisvestingswet, in combinatie met de Regionale Nood-Huisvestingsverordening 2010 (de Verordening).
Verweerder heeft bij het primaire besluit eiser tevens een last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.18, onder b, van het Bouwbesluit 2012, omdat de woning zonder gebruiksmelding werd gebruikt voor kamergewijze verhuur.
Op 20 juli 2015 heeft verweerder eiser een omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.2, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), in combinatie met artikel 5.3 van de Regionale Huisvestingsverordening 2014, verleend voor het omzetten van woonruimte in de woning naar onzelfstandige wooneenheden.
Bestreden besluit I (instandlating van de lasten onder dwangsom, SHE 15/524)Overtreding van de Huisvestingswet2.1 Eiser betoogt dat verweerder op 17 oktober 1996 aan de toenmalige eigenaar van de woning (de Stichting), een vergunning heeft verleend voor het gebruik van de woning voor kamergewijze verhuur (de kamerverhuurvergunning). Dit betekent dat de woning sinds 1996 rechtmatig in gebruik is geweest als onzelfstandige woonruimte. Dat verweerder deze vergunning niet heeft aangetroffen in het gemeentelijk archief, maakt dat volgens eiser niet anders. Het rapport van het onderzoek ter plaatse bevestigt dat de vindbaarheid van documenten in het gemeentelijke archief sinds de verhuizing te wensen overlaat.
Na de eigendomsoverdracht aan eiser heeft deze de kamergewijze verhuur voortgezet.
Dat al jarenlang kamergewijze verhuur plaatsvindt, kan worden bevestigd door eiser, die een aan de overzijde van de weg gelegen pand bewoont, de wijkcoördinator van het stadsdeel Tongelre en de overbuurman van de woning.
Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft eiser de volgende documenten overgelegd:
  • een afschrift van de kamerverhuurvergunning van 17 oktober 1996;
  • negen huurovereenkomsten onzelfstandige woonruimte over de periode 10 augustus 2009 tot 31 januari 2010;
  • een schriftelijke verklaring van oud-bewoner [persoon 1] van 12 december 2014 over de bewoning door hem van de woning van januari 2006 tot en met december 2007;
  • een schriftelijke verklaring van overbuurman [persoon 2] van 27 maart 2015;
  • een schriftelijke verklaring van [persoon 3] van 20 mei 2015, bewoner van het naastgelegen pand [adres 2] ;
  • een soortgelijke, aan eiser verleende, kamerverhuurvergunning van 17 oktober 1996 voor het pand [adres 3] , om aan te tonen dat er geen aanleiding is om aan de echtheid van de kamerverhuurvergunning voor de woning te twijfelen.
2.2
Volgens verweerder heeft eiser niet aangetoond dat hij beschikt over kamerverhuurvergunning die kan worden beschouwd als een omzettingsvergunning. De door eiser overgelegde kamerverhuurvergunning voor de woning van 17 oktober 1996 is niet compleet; bovendien ontbreekt daarop de handtekening van het bevoegd gezag.
In het gemeentelijke archief of de gemeentelijke systemen is geen kamerverhuurvergunning voor de woning bekend. Bovendien volgt uit de basisregistratie Gebouwen BGB4all, waarvan verweerder stukken bij het verweerschrift heeft gevoegd, dat voor het adres [adres 1] geen kamerverhuurvergunning bekend is. De voor eisers pand op het adres [adres 3] verleende kamerverhuurvergunning is wel bekend.
De overgelegde huurovereenkomsten uit 2009 kunnen niet tot de conclusie leiden dat geen omzettingsvergunning nodig is. Deze overeenkomsten dateren namelijk uit de periode dat het op grond van de Huisvestingswet en de Verordening reeds verboden was om een zelfstandige woning zonder vergunning om te zetten in onzelfstandige woonruimten. Verder blijkt volgens verweerder uit raadpleging van de gemeentelijke basisadministratie (GBA) dat vanaf juli 1995 tot 31 augustus 2009 niemand op dit adres stond ingeschreven.
2.3
Op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet is het verboden een woonruimte, die tot een door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening daartoe met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad aangewezen categorie behoort, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige om te zetten.
Op grond van artikel 5.1 van de Verordening is dat verbod van toepassing op alle woonruimten, waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan:
1. drie of meer personen, indien de eigenaar niet tevens woonachtig is in de desbetreffende woning;
2. twee of meer personen, indien de eigenaar tevens woonachtig is in de desbetreffende woning.
Op grond van artikel 5.2 van de Verordening is het verboden een woonruimte, aangewezen in artikel 5.1 met het oog op het behoud of samenstelling van de woonruimte voorraad, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten.
Op grond van artikel 5.12 van de Verordening worden eigenaren van kamerverhuurpanden, die vóór 12 december 2007 bestonden, geacht ten aanzien van deze panden over een omzettingsvergunning te beschikken, voor zover zij dit binnen één jaar na die datum ter beoordeling van burgemeester en wethouders schriftelijk aannemelijk hebben gemaakt.
2.4
Vooropgesteld kan worden dat het aan verweerder is om aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van de Huisvestingswet en de Verordening. Ter beoordeling staat of verweerder hierin is geslaagd.
De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend.
Verweerder heeft in zijn archief geen kamerverhuurvergunning voor de woning aangetroffen. Dat, zoals door eiser gesteld, de vindbaarheid van documenten in dit archief te wensen overlaat, betekent niet dat van het bestaan van een dergelijke vergunning moet worden uitgegaan. De vermelding van de door eiser overgelegde vergunning voor het pand [adres 3] in de Basisregistratie gebouwen maakt aannemelijk dat, als er een vergunning zou zijn verleend voor de woning, ook deze vergunning in deze registratie zou zijn vermeld. Ook het ontbreken van een handtekening op de vergunning voor de woning, terwijl op de vergunning voor het pand [adres 3] wel een handtekening is vermeld, doet afbreuk aan de stelling van eiser dat op 17 oktober 1996 aan de toenmalige eigenaar van de woning een vergunning voor kamergewijze verhuur is verleend.
2.5
Waar het de bewoning van de woning betreft, is allereerst van belang dat in het onderzoeksrapport in het kader van het project G.A.L.O.P. van 11 juni 2013 is vermeld dat de woning van 1966 tot 10 juli 1995 is bewoond door de [naam familie] , dat er vanaf 10 juli 1995 tot 31 augustus 2009 niemand op dit adres stond ingeschreven, zich op 31 augustus 2009 mevrouw [persoon 4] heeft ingeschreven en kort daarna nog 4 personen.
In de overgelegde verklaring van [persoon 1] is vermeld dat hij van januari 2006 tot en met december 2007 in de woning heeft gewoond, dat hij niet ingeschreven stond in de gemeentelijke basisadministratie, omdat hij nog ingeschreven stond bij zijn vader, dat hij een huur van € 250,00 per maand betaalde en dat de begane grond van het pand in gebruik was als gebedsruimte en de kamers door andere vrienden en bekenden van de Stichting werden gebruikt.
In de verklaring van [persoon 2] is vermeld dat de Stichting de woning gebruikte voor de huisvesting van meerdere personen, dat een vergunning van de gemeente aan de muur hing, vlak bij de voordeur, dat [persoon 2] meerdere Chinezen heeft zien overnachten en dat ook anderen in de straat bekend waren met de bewoning.
In de verklaring van [persoon 3] valt te lezen dat de woning geruime tijd voor de aankoop door eiser werd gebruikt door de Stichting, die daar - buiten hun maandelijkse bijeenkomsten - mensen opving en van woonruimte voorzag.
Aan deze verklaringen kan, zonder enig ondersteunend bewijs uit objectieve bron of zonder onderbouwende stukken als betalingsbewijzen van verhuur, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Daarbij komt dat de vergunning, die volgens de verklaring van [persoon 2] bij de voordeur van de woning aan de muur hing, overeenkomt met het afschrift van de kamerverhuurvergunning dat eiser heeft overgelegd en dat niet van een handtekening is voorzien.
De verklaringen kunnen hiermee geen afbreuk doen aan de opvatting van verweerder dat niet aannemelijk is gemaakt dat de woning al in 2007 door diverse bewoners in gebruik werd genomen.
2.6
Verweerder heeft afdoende aangetoond dat niet eerder een vergunning voor de omzetting van zelfstandige woonruimte in onzelfstandige woonruimten en voor kamergewijze verhuur is verleend en de woning niet al in 2007 voor de kamergewijze verhuur in gebruik is genomen, zodat voor het omzetten van woonruimte in de woning naar onzelfstandige wooneenheden nog steeds een vergunning nodig was.
Het betoog van eiser met betrekking tot de handhaving van de lasten onder dwangsom, betreffende de overtreding van de Huisvestingswet, faalt.
Overtreding van het bestemmingsplan3.1 Verweerder heeft aan de opgelegde last ook overtreding van artikel 3.5.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan ten grondslag gelegd.
3.2
Eiser heeft met betrekking tot deze overtreding geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat het besluit in zoverre kennelijk in strijd is met het recht.
Overtreding van artikel 1.18, sub b, van het Bouwbesluit 2012 (melding brandveilig gebruik)
4.1
Op grond van artikel 1.18 van het Bouwbesluit 2012 is het verboden om zonder of in afwijking van een gebruiksmelding:
a. een bouwwerk in gebruik te nemen of te gebruiken indien:
1. daarin meer dan 50 personen tegelijk aanwezig zullen zijn, of
2. toepassing is gegeven aan artikel 1.3 in verband met een in hoofdstuk 6 of 7 uit het oogpunt van brandveiligheid gegeven voorschrift, en
b. een woonfunctie in gebruik te nemen of te gebruiken voor kamergewijze verhuur.
4.2
Eiser heeft niet bestreden dat geen gebruiksmelding is gedaan.
5. Gelet op het voorafgaande was verweerder bevoegd om, door middel van het opleggen van lasten onder dwangsom, tegen de kamergewijze bewoning van de woning en tegen dat gebruik zonder melding brandveilig gebruik op te treden.
6. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.1 Eiser stelt dat het pand sinds 1996 in gebruik is voor onzelfstandige bewoning, waartegen niet is opgetreden, zodat hij erop mocht vertrouwen dat verweerder niet handhavend zou optreden. Hij heeft in dit verband ter zitting betoogd dat, ook al is de vergunning van 17 oktober 1996 niet ondertekend, in het kader van een beroep op het vertrouwensbeginsel hieraan niettemin betekenis kan worden toegekend, omdat die vergunning zo kan worden opgevat dat hieraan het vertrouwen kan worden ontleend dat kamers verhuurd mochten worden.
Met betrekking tot het niet doen van een melding brandveilig gebruik heeft eiser betoogd dat de woning sinds 1996 rechtmatig in gebruik is voor onzelfstandige bewoning, zodat hij erop mocht vertrouwen dat in deze periode de melding voor brandveilig gebruik heeft plaatsgevonden en niet meer is vereist. Het is onredelijk om 18 jaar na dato van hem te verlangen deze melding alsnog te doen.
7.2
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:343), nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Daarvan is in dit geval niet gebleken. Daarnaast volgt uit deze uitspraak van de Afdeling dat het enkele tijdsverloop voorafgaand aan een besluit tot handhaving, ongeacht de duur daarvan, geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het bestuursorgaan van handhavend optreden behoort af te zien.
7.3
Uit wat eiser aanvoert blijkt niet van toezeggingen zoals in deze uitspraak bedoeld. Juist de omstandigheid dat de vergunning van 17 oktober 1996 niet is ondertekend, maakt dat daaraan niet het vertrouwen kan worden ontleend dat kamers mochten worden verhuurd.
In het niet optreden door verweerder tegen de - gestelde - onzelfstandige bewoning sinds 1996 kan, gelet op deze uitspraak, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel met betrekking tot de melding brandveilig gebruik faalt hierom.
8. De rechtbank deelt niet eisers opvatting dat het niet redelijk is om alsnog van hem te verlangen dat een melding brandveilig gebruik wordt gedaan, omdat deze opvatting uitgaat van de veronderstelling dat de woning al sinds 1996 rechtmatig in gebruik is voor onzelfstandige bewoning. Voor deze opvatting is geen grondslag te vinden in de gedingstukken.
Dit betoog slaagt evenmin.
9.1
Met betrekking tot het gebruik zonder melding brandveilig gebruik heeft eiser nog aangevoerd dat hij de daarvoor opgelegde dwangsom van € 100,00, per dag dat hij niet aan deze last voldoet, onevenredig hoog acht.
9.2
Verweerder heeft de dwangsom vastgesteld op een bedrag van € 100,00, omdat een last onder dwangsom een prikkel dient te zijn om de overtreding ongedaan te maken, de veiligheid van kamerbewoners in het geding is en het doen van een gebruiksmelding relatief eenvoudig is. Dit bedrag acht hij daarom redelijk. Ter zitting heeft verweerder nog betoogd dat dit bedrag het bedrag is dat verweerder in het algemeen hanteert voor dit soort overtredingen.
9.3
Het opleggen van een last onder dwangsom heeft ten doel om de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
9.4
Verweerder heeft op toereikende wijze onderbouwd hoe hij aan dit bedrag is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat het vastgestelde bedrag niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Het betoog van eiser met betrekking tot de hoogte van de dwangsom betreffende het gebruik van de woning voor onzelfstandige bewoning zonder gebruiksmelding slaagt niet.
10. De conclusie uit het voorafgaande is, dat het beroep ongegrond is, voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit I.
Bestreden besluiten II, III en IV
11. Op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep, mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
De bevoegdheid van de bestuursrechter dient ambtshalve te worden beoordeeld. Onder deze beoordeling van de eigen bevoegdheid moet de beoordeling van de eventuele toepasselijkheid van artikel 5:39 van de Awb mede worden begrepen. De overwegingen van de rechtbank, hierna, over artikel 5:39 bij de afzonderlijke bestreden besluiten zijn op dit uitgangspunt gebaseerd.
Bestreden besluit II (de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2014, SHE 15/1325)12.1 Bij besluit van 14 oktober 2014 heeft verweerder, naar aanleiding van een controle op 30 september 2014, besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen van in totaal € 2.400,00, gebaseerd op de constatering dat 8 personen in de woning verbleven.
Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaarschrift, inclusief de aanvullende gronden, op 28 april 2015 doorgezonden aan de rechtbank, ter behandeling van het bezwaar als beroep.
12.2
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat de bevoegdheid tot invordering inmiddels is verjaard, aangezien een invorderingsbesluit geen stuitingshandeling is.
12.3
Ingevolge artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd.
Op grond van artikel 4:105 van de Awb wordt de verjaring gestuit door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in artikel 3:316, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, of door de erkenning van het recht op betaling.
Op grond van artikel 4:106 van de Awb kan het bestuursorgaan de verjaring stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel, dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
In artikel 5:37, eerste lid, van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan pas mag aanmanen tot betaling van een dwangsom nadat bij beschikking over de invordering van die dwangsom is beslist.
12.4
Verweerder heeft op 14 oktober 2014 besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen wegens niet tijdige naleving van de lasten onder dwangsom van 13 februari 2014 in verband met het gebruik van de woning ten behoeve van kamerverhuur als zodanig en zonder gebruiksmelding. Omdat de begunstigingstermijn van de lasten was gesteld op twintig weken na verzending (op 19 februari 2014) van het besluit, kon eiser tot en met 9 juli 2014 aan de last voldoen zonder dwangsommen te verbeuren. Omdat verweerder de te verbeuren dwangsommen heeft vastgesteld op een bedrag per week dat de overtreding voortduurt, liep de eerste termijn van een week waarbinnen een dwangsom kon worden verbeurd af op 16 juli 2014.
Verweerder heeft eerst op 30 september 2014 voor de eerste keer vastgesteld dat eiser geen gehoor had gegeven aan de last. Pas op dat moment zijn van rechtswege dwangsommen verbeurd. Dit betekent, gelet op artikel 5:35 van de Awb, dat de bevoegdheid van verweerder van verweerder tot invordering, anders dan eiser heeft betoogd, nog niet was verjaard.
Het betoog van eiser met betrekking tot de verjaring van de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen faalt.
13.1
Op 9 januari 2015 heeft verweerder de bezwaren tegen de lasten onder dwangsom ongegrond verklaard. Daarbij is niet beslist op het bezwaar tegen de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2014.
13.2
Uit de tekst van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb volgt dat het bezwaar tegen de last onder dwangsom, nu die wordt betwist, mede betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. Dit betekent dat verweerder, door niet gelijktijdig met het nemen van bestreden besluit I op het bezwaar tegen bestreden besluit II te beslissen, heeft gehandeld in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft ten onrechte aangenomen dat de rechtbank bevoegd was om, met toepassing van artikel 6:19 van de Awb, op het bezwaar te beslissen.
De rechtbank ziet aanleiding om dit gebrek, het niet beslissen op het bezwaar tegen bestreden besluit II, te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu eiser door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad. De invorderingsbeschikking van 14 oktober 2014 en het daartegen door eiser gemaakte bezwaar worden, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, immers bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit inzake de lasten onder dwangsom betrokken.
13.3 Eiser herhaalt verder in grote lijnen de gronden die hij ook heeft aangevoerd tegen bestreden besluit I. Gronden die zich richten tegen de oplegging van een last, kunnen niet opnieuw in het kader van de invordering van verbeurde dwangsommen aan de orde worden gesteld. Deze gronden zijn overigens hiervoor al besproken.
13.4
Volgens eiser is, met de constatering dat in de periode van 30 september 2014 tot 6 november 2014 8 bewoners zijn aangetroffen, niet aangetoond welk aantal bewoners gedurende een week de woning heeft bewoond en dat eiser daarom per persoon een dwangsom van € 300,00 heeft verbeurd.
13.5
Verweerder deelt niet eisers opvattingen en is van mening dat er niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan had moeten worden afgezien van invordering.
13.6
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA28512) dient bij een besluit over invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
13.7
De rechtbank stelt voorop dat eiser niet heeft gesteld dat het rapport niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet. Evenmin heeft eiser de daarin weergegeven bevindingen betwist.
Vast staat hiermee dat in de woning op 30 september 2014 8 personen woonachtig waren.
In aanvulling op de controlerapportage van die datum heeft verweerder in reactie op het beroepschrift gegevens uit de basisregistratie personen van 22 en 28 september 2014 overgelegd, waaruit kan worden afgeleid dat op die data van bewoning door acht personen sprake was. Aannemelijk is dan ook dat op 28 september 2014 gedurende een week niet aan de last was voldaan en in verband hiermee eiser een dwangsom heeft verbeurd van 8 x € 300,00, zoals gematigd door verweerder, heeft verbeurd.
Bijzondere omstandigheden, op grond waarvan geheel of gedeeltelijk van invordering had moeten worden afgezien, zijn niet gesteld of gebleken.
Het betoog van eiser, met betrekking tot bestreden besluit II, faalt.
Bestreden besluit III (de invorderingsbeschikking van 18 november 2014, SHE 15/1471)14.1 Bij besluit van 18 november 2014 heeft verweerder opnieuw besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen, gebaseerd op de constatering dat er op 6 november 2014 8 personen in de woning woonachtig waren. Op 31 december 2014 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Verweerder heeft het bezwaarschrift, inclusief de verschoonbaarheidsgronden in reactie op de constatering van verweerder dat het bezwaar te laat is ingediend, op 28 april 2015 doorgezonden aan de rechtbank.
14.2
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. Op grond van artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend, indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bij verzending per post een bezwaarschrift tijdig is ingediend in het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 5:39, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar, beroep of hoger beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking omtrent de invordering van de dwangsom, voor zover deze wordt betwist.
14.3 De invorderingsbeschikking van 18 november 2014 is op diezelfde dag bekendgemaakt door verzending aan eiser. De termijn voor het indienen van bezwaar is daarmee geëindigd op 30 december 2014, aan het begin van de volgende dag, om 0.00 uur. Het bezwaarschrift met dagtekening 31 december 2014 is op 2 januari 2015 door verweerder ontvangen. Verweerder heeft vastgesteld dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ontvangen en eiser bij brief van 27 januari 2015 in de gelegenheid gesteld de reden voor de te late indiening aan te geven.
14.4
Eiser voert in zijn brief van 9 februari 2015 met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 (ECLI:NL:RVS: 2015:33) en de parlementaire geschiedenis aan dat een betwisting van een invorderingsbeschikking niet aan een termijn is gebonden.
14.5
Artikel 5:39 van de Awb is er, blijkens de Memorie van Toelichting, op gericht om te voorkomen dat in een situatie waarin met betrekking tot de last onder dwangsom een bezwaar, beroep of hoger beroep aanhangig, een afzonderlijke procedure over de invorderingsbeschikking wordt gevoerd. Duidelijk is, door indiening van het bezwaarschrift van 31 december 2014, dat eiser de invordering betwist. Omdat het bezwaar tegen de last onder dwangsom, op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, daardoor van rechtswege mede betrekking heeft op het besluit tot invordering van de last, kan van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift geen sprake zijn.
14.6
In aanmerking nemende dat verweerder op 9 januari 2015 heeft beslist op het bezwaar tegen de oplegging van de lasten onder dwangsom, had verweerder bij dat besluit tegelijkertijd moeten beslissen op de betwisting door eiser van de invordering. Door dit niet te doen heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank ziet aanleiding om ook dit gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, nu eiser door de handelwijze van verweerder niet in zijn belangen is geschaad. De invorderingsbeschikking van 18 november 2014 en het daartegen door eiser gemaakte bezwaar worden, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, immers bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit inzake de lasten onder dwangsom betrokken.
14.7
Eiser heeft de invorderingsbeschikking betwist op dezelfde gronden die hij heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit II. De rechtbank verwijst voor haar oordeel over deze gronden naar hetgeen zij hierover bij de behandeling van het bestreden besluit II heeft overwogen, met dien verstande dat in dit geval op 6 november 2014 is geconstateerd dat nog steeds sprake is van illegale kamerverhuur en 8 personen op het adres verbleven, zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser, in verband hiermee, een dwangsom heeft verbeurd van € 12.000,00 (vijf weken x 8 x € 300,00). Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Bestreden besluit IV (de invorderingsbeschikking van 16 december 2014, SHE 15/1472)15.1 Bij beschikking van 16 december 2014 heeft verweerder opnieuw besloten tot invordering van verbeurde dwangsommen bij eiser. Op 28 januari 2015 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt, op het moment dat verweerder reeds op het bezwaar tegen de lasten onder dwangsom had beslist.
15.2
De invorderingsbeschikking van 16 december 2014 is op diezelfde dag bekendgemaakt door verzending aan eiser. De termijn voor het indienen van bezwaar is daarmee geëindigd op 27 januari 2015, aan het begin van de volgende dag om 0.00 uur. Verweerder heeft het op 28 januari 2015 ingediende bezwaarschrift op 30 januari 2015 ontvangen. Verweerder heeft geconstateerd dat het bezwaarschrift buiten de bezwaartermijn is ontvangen en eiser bij brief van 12 februari 2015 in de gelegenheid gesteld om de reden voor de te late indiening aan te geven.
15.3
Evenals de rechtbank hiervoor met betrekking tot bestreden besluit III heeft overwogen, heeft het bezwaar tegen de last onder dwangsom, op grond van artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, mede betrekking op het besluit tot invordering van de last, zodat
van een niet tijdig ingediend bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit geen sprake kan zijn.
15.4
Eiser heeft de invorderingsbeschikking betwist op dezelfde gronden die hij heeft aangevoerd tegen het bestreden besluit II. De rechtbank verwijst voor haar oordeel over deze gronden naar hetgeen zij hierover bij de behandeling van het bestreden besluit II heeft overwogen, met dien verstande dat in dit geval op 4 december 2014 is geconstateerd dat nog steeds sprake is van illegale kamerverhuur en 8 personen op het adres verbleven, zodat verweerder terecht heeft geoordeeld dat eiser, in verband hiermee, een dwangsom heeft verbeurd van € 9.600,00 (vier weken x 8 x € 300,00). Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van invordering had moeten afzien.
Het betoog van eiser slaagt niet.
16. De conclusie met betrekking tot het beroep tegen de bestreden besluiten II, II en IV is, op grond van het voorafgaande, dat het ook in zoverre niet slaagt.
17. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.M. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2015.
griffier rechter
De griffier is buiten staat om de uitspraak
mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.