ECLI:NL:RBOBR:2015:5077

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
C/01/296320 / KG ZA 15-446
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechtelijke geschil over vertrouwelijk rapport in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Oost-Brabant, betreft het een kort geding dat is aangespannen door [eiser 1] en [eiser 2] tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eisers vorderen een verbod op het openbaar maken van een rapport dat door [eiser 1] is opgesteld in opdracht van de overleden [overledene]. Dit rapport, dat vertrouwelijke informatie bevat, is door [gedaagde 1] in een andere procedure in Den Haag als bewijsstuk ingebracht. De eisers stellen dat het gebruik van het rapport onrechtmatig is, omdat het onder het beroepsgeheim van [eiser 1] valt en de openbaarmaking een inbreuk op het auteursrecht zou vormen.

De rechtbank heeft de vorderingen van de eisers afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelt dat het inbrengen van het rapport in de Haagse procedure niet onrechtmatig is, omdat dit valt onder de uitzondering van artikel 22 lid 2 van de Auteurswet, die het overnemen van werken voor gerechtelijke procedures toestaat. De rechtbank benadrukt dat het belang van een goede rechtsgang en het recht op verdediging zwaarder weegt dan de auteursrechtelijke belangen van [eiser 1].

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat er geen bewijs is dat het rapport op onrechtmatige wijze is verkregen door [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De eisers zijn in overwegende mate in het ongelijk gesteld en zijn veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank heeft de termijn voor het instellen van de hoofdzaak vastgesteld op zes maanden na de uitspraak van het vonnis, dat op 10 augustus 2015 is uitgesproken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/296320 / KG ZA 15-446
Vonnis in kort geding van 10 augustus 2015
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[eiser 2],
zowel in haar hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van
[overledene]als voor zichzelf,
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat [eiser 1] te [vestigingsplaats] ,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

kantoorhoudende te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
zonder bekende woon-of verblijfplaats in Nederland,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. G.C. Vergouwen, kantoorgenoot van [gedaagde 1] , te [vestigingsplaats] .
Partijen worden als [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. aangeduid. Afzonderlijk worden zij mr. [eiser 1] , [eiser 2] , mr. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd.

1.De procedure

1.1.
De procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juli 2015 met V (vijf) producties,
  • de op 29 juli 2015 ontvangen producties 1 en 2 onderscheidenlijk 3 van mr. Vergouwen,
  • de mondelinge behandeling op 30 juli 2015,
  • de pleitnotitie van [eiser 1] c.s.,
  • de pleitaantekening van mr. G.C. Vergouwen, met daaraan gehecht zijn producties 1 t/m 3,
  • de replieken van [eiser 1] c.s. inzake artikel 22 Auteurswet en de proceskosten.
1.2.
Anders dan in de dagvaarding aangekondigd, heeft mr. [eiser 1] in productie I alleen het voorblad van het betreffende stuk in het geding gebracht en niet tevens pagina 3 ervan.
1.3.
Aan het slot van de zitting heeft mr. Vergouwen, met goedvinden van mr. [eiser 1] , het “Rapport en aanbevelingen” van 11 juni 2001 dat in dit kort geding centraal staat aan de voorzieningenrechter ter kennisneming ter beschikking gesteld. Dit Rapport zal na de uitspraak van het vonnis worden geretourneerd aan mr. Vergouwen.
1.4.
Ten slotte is vonnis bepaald op uiterlijk 18 augustus 2015.

2.De feiten

2.1.
Bij verstekvonnis van 25 juli 1995 (zaak- en rolnummer 17295/HA ZA 94-2056), heeft de rechtbank Breda [overledene] (hierna: [overledene] ) veroordeeld om aan [gedaagde 2] te voldoen het met wettelijke rente te vermeerderen bedrag van NLG 2.128.000,--
(€ 965.644,30) en de proceskosten ad NLG 11.797,37 (€ 5.353,42). In de door [overledene] aanhangig gemaakte verzetprocedure heeft de rechtbank Breda bij vonnis van 14 september 1999 het verstekvonnis bekrachtigd.
2.2.
Op 1 januari 2006 is [overledene] overleden, onder achterlating van zijn partner [eiser 2] . Zij is testamentair erfgename van [overledene] en executeur-testamentair.
2.3.
Bij arrest van 31 januari 2006 (nr. C0100106/BR) heeft het Gerechtshof te
‘s-Hertogenbosch [overledene] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet en het verstekvonnis van 25 juli 1995 bekrachtigd. De tegen dat arrest ingestelde cassatieprocedure heeft eerst tot arresten van 19 januari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ3089, NJ 2007,64) en 22 februari 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2768, NJ 2008,125) geleid en is tenslotte op 9 mei 2008 geroyeerd.
2.4.
Op 3 december 2014 heeft [gedaagde 2] onder meer het vonnis van 14 september 1999 en het arrest van 31 januari 2014 aan [eiser 2] doen betekenen, gevolgd door het leggen van executoriale beslagen ten laste van [eiser 2] op 10 december 2014. [eiser 2] heeft tussen 31 december 2014 en 9 april 2015 in totaal € 1.178.512,19 aan [gedaagde 2] betaald. [gedaagde 2] en [eiser 2] zijn het oneens over de vraag of de bevoegdheid tot executie over te gaan ten aanzien van wettelijke rente opgekomen vóór 3 december 2009 is verjaard. In het verlengde daarvan verschillen zij van inzicht over de toerekening van het door [eiser 2] betaalde in het licht van het bepaalde in artikel 6:44 BW.
2.5.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 20 maart 2015 (zaak/rolnummer C/09/483699 / KG ZA 15-266) heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag de executie van het verstekvonnis van 25 juli 1995, het vonnis van 14 september 1999 en het arrest van 31 januari 2006 geschorst voor zover de daartoe door [gedaagde 2] op 10 december 2014 gelegde beslagen strekken tot inning van de vóór 3 december 2009 vervallen wettelijke rente over het aan [gedaagde 2] verschuldigde bedrag, zulks totdat bij onherroepelijke uitspraak is beslist in een door [eiser 2] aanhangig te maken bodemprocedure, strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht over de vraag of de aanspraken van [gedaagde 2] op deze wettelijke rente zijn verjaard, zulks onder de voorwaarde dat die bodemprocedure binnen vier weken aanhangig wordt gemaakt.
2.6.
De Haagse voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen:
“3.7. (…) Tussen aanvang van de verjaringstermijn op 10 mei 2008 en de stuitingshandeling op 3 december 2014 zijn echter meer dan vijf jaren verstreken. Dat brengt mee dat de stellingen van [eiser 2] met betrekking tot verjaring van de vóór 3 december 2009 vervallen wettelijke rente niet op voorhand als evident ongegrond kunnen worden gepasseerd. Het ligt daarom in de rede [eiser 2] toe te staan die stellingen met het oog op een integrale toetsing van alle juridische aspecten die daarbij een rol (kunnen) spelen ter beoordeling voor te leggen in een bodemprocedure, mede omdat een al die aspecten omvattend inhoudelijk debat, waaronder de vraag of sprake is (geweest) van stuitingshandelingen, zich niet leent voor behandeling in kort geding.”
2.7.
Bij dagvaarding van 14 april 2015 heeft [eiser 2] [gedaagde 2] gedagvaard in een bodemprocedure (executiegeschil) voor de rechtbank Den Haag. Mr. [eiser 1] treedt in deze procedure als advocaat van [eiser 2] op. [eiser 2] vordert in het executiegeschil (onder meer) voor recht te verklaren dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Breda, op 25 juli 1995 bij verstek gewezen tussen [gedaagde 2] als eiser en [overledene] als gedaagde, is verjaard wat betreft de wettelijke rente, opgekomen vóór 3 december 2009, althans vóór een in goede justitie te bepalen datum, en dat [eiser 2] door de voldoening van in totaal € 1.178.507,84 aan [gedaagde 2] in de periode december 2014 - april 2015 volledig gekweten is.
2.8.
In de Haagse procedure is [gedaagde 2] verschenen. Mr. [gedaagde 1] treedt in die procedure als advocaat voor hem op. De zaak staat voor conclusie van antwoord op 19 augustus 2015.
2.9.
Mr. [eiser 1] is advocaat. Hij heeft in 2001 in opdracht van [overledene] een “Rapport en aanbevelingen” opgesteld met als ondertitel “Herstructurering vermogensbestanddelen ten behoeve van [eiser 2] ” (verder: het Rapport). Mr [eiser 1] heeft het Rapport uitsluitend aan zijn cliënt [overledene] en [eiser 2] verstrekt en er zelf een exemplaar van behouden. Het Rapport is van meet af aan digitaal beveiligd met een wachtwoord om ongeoorloofde inzage te voorkomen.
2.10.
Op 13 juli 2015 heeft mr. [gedaagde 1] aan mr. [eiser 1] bericht dat zij over het Rapport, gedateerd 11 juni 2001, beschikt en dat zij het Rapport als productie zou willen voegen bij de conclusie van antwoord in het in Den Haag aanhangige executiegeschil. Mr. [gedaagde 1] verzoekt mr. [eiser 1] daarmee akkoord te gaan, bij gebreke waarvan zij de deken zal verzoeken om toestemming (ex Gedragsregel 12). Mr. [eiser 1] (en zijn cliënte [eiser 2] ) verzetten zich evenwel tegen iedere vorm van openbaarmaking en/of verveelvoudiging van het Rapport. Mr. [eiser 1] heeft dit per e-mail van 14 juli 2015 bij voorbaat aan de deken te ’s-Hertogenbosch kenbaar gemaakt. Bij e-mailbericht van 15 juli 2015 heeft de Bossche deken aan mr. [gedaagde 1] onder meer bericht dat uit de door haar aan hem verschafte informatie niet is gebleken dat het rapport op onrechtmatige wijze door mr. [gedaagde 1] is verkregen, zodat zij daar wat de deken betreft in de procedure gebruik van kan maken. De deken voegt daaraan toe dat hij mr. [gedaagde 1] adviseert om zich alleen in de procedure van het rapport te bedienen en tekent aan dat zijn advies mr. [gedaagde 1] niet ontslaat uit haar eigen tuchtrechtelijke aansprakelijkheid.
2.11.
Ondanks herhaald verzoek en sommaties door mr. [eiser 1] , weigeren mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] tot op heden te verklaren af te zien van het voornemen het Rapport openbaar te maken door het als productie op te voeren in de executieprocedure bij de rechtbank Den Haag.
2.12.
Mr. [eiser 1] heeft mr. [gedaagde 1] de gelegenheid geboden aan de rechtbank Den Haag een aanhouding voor Conclusie van Antwoord te vragen, teneinde in de tussentijd een beslissing te verkrijgen over de toelaatbaarheid van het voornemen het Rapport in het executiegeding te brengen. Op dit aanbod is mr. [gedaagde 1] niet ingegaan.

3.Het geschil

3.1.
[eiser 1] c.s. vordert dat de rechtbank (de voorzieningenrechter) bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde 1] c.s. althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zal bevelen om binnen 24 uren na het vonnis het Rapport, alsmede alle van dat Rapport gemaakte afschriften hetzij digitaal hetzij in “hard copy” aan mr. [eiser 1] te overhandigen onder afgifte van een ontvangstbewijs;
II. [gedaagde 1] c.s. althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zal verbieden documenten, kopieën of afdrukken bevattende het Rapport en/of de inhoud van het Rapport te behouden;
III. [gedaagde 1] c.s. althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zal bevelen om binnen 24 uren schriftelijk aan mr. [eiser 1] de namen en adressen te onthullen van de personen van wie en aan wie [gedaagde 1] c.s. een afschrift van de inhoud van het Rapport hebben verkregen, respectievelijk hebben doen toekomen, alsmede [gedaagde 1] c.s. zal bevelen om binnen 24 uren aan mr. [eiser 1] de namen en adressen te hebben doen toekomen van de personen waarvan het [gedaagde 1] c.s. bekend is dat deze ook over een exemplaar van het Rapport beschikken;
IV. [gedaagde 1] c.s., althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] zal verbieden om de inhoud van het Rapport, dan wel delen daarvan, op enigerlei wijze te openbaren;
V. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te veroordelen om – na betekening van het vonnis – aan mr. [eiser 1] en [eiser 2] bij overtreding van het ad I en/of ad II en/of ad III en/of ad IV uit te spreken vonnis bij wijze van eenmalige dwangsom te voldoen € 100.000, alsmede voor iedere dag of gedeelte van een dag dat de overtreding voortduurt een bedrag van € 10.000, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd;
VI. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , te veroordelen aan [eiser 1] c.s. te betalen binnen twee weken na het vonnis de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere kosten ex artikel 1019h Rv. - althans de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten ex artikel 237 Rv. – te vermeerderen met de wettelijke rente over de ter zake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd;
VII. [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, althans mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] , te veroordelen aan [eiser 1] c.s. te betalen binnen twee weken na het vonnis een bedrag aan nasalaris van € 131,-- ingeval van niet-betekening van het vonnis en € 205,-- aan nasalaris ingeval van betekening van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente over de ter zake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd.
3.2.
[eiser 1] c.s. legt aan de vorderingen, kort weergegeven, het volgende ten grondslag.
3.2.1.
De voorgenomen inbreuk op het auteursrecht door [gedaagde 1] c.s. komt feitelijk neer op diefstal van een aan mr. [eiser 1] toebehorend goed. Dat is – per definitie – onrechtmatig. Dat geldt voor het openbaar maken, het verveelvoudigen en zelfs voor het citeren. Dat alles klemt te meer nu enerzijds niet aangenomen kan worden dat mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] rechtmatig de beschikking hebben gekregen over het rapport, terwijl anderzijds het Rapport bovendien valt onder het beroepsgeheim van mr. [eiser 1] .
3.2.2.
Het voorgenomen gebruik van dat gestolen goed als bewijs in een civiele procedure is onrechtmatig. Enerzijds omdat daardoor mr. [eiser 1] wordt aangetast in eer en goede naam, anderzijds omdat het belang van [eiser 2] op bescherming van haar persoonlijke levenssfeer moet prevaleren, nu het Rapport op geen enkele wijze kan bijdragen aan het oordeel ten gunste van [gedaagde 2] dat stuitingshandelingen als bedoeld in artikel 3:325 lid 2 BW zouden zijn verricht na 10 mei 2008 en vóór 3 december 2014.
3.2.3.
Het Rapport betreft een “ander geschrift” in de zin van artikel 10, lid 1 aanhef en onder 1, Auteurswet, terwijl mr. [eiser 1] heeft te gelden als de maker en als zodanig op het Rapport is aangeduid. Bovendien heeft mr. [eiser 1] op grond van artikel 10 Advocatenwet te gelden als geheimhouder, zodat aangenomen moet worden dat enerzijds mr. [eiser 1] wegens zijn geheimhoudingsplicht niet gerechtigd is toestemming te verlenen tot openbaarmaking terwijl daardoor niemand - ook niet mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] - bevoegd kan worden tot openbaarmaking.
3.2.4.
Inhoudelijk doet het Rapport uit 2001 op generlei wijze meer recht aan de werkelijkheid en heeft mitsdien generlei betekenis voor enigerlei opstelling van vermogen waartoe [overledene] gerechtigd zou kunnen zijn (geweest).
3.2.5.
Het Rapport is door mr. [eiser 1] uitsluitend ter beschikking gesteld aan [overledene] en [eiser 2] . Het Rapport is van meet af aan digitaal beveiligd met een wachtwoord om ongeoorloofde inzage te voorkomen. [eiser 2] heeft ten aanzien van het Rapport te gelden als degene te wier behoeve het Rapport is opgesteld. Het Rapport bevat hoogst vertrouwelijke informatie en openbaarmaking is jegens haar onrechtmatig, doordien sprake is van een onaanvaardbare inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer.
3.2.6.
[eiser 1] c.s. heeft er daarenboven recht op en belang bij te weten van wie mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] het Rapport hebben verkregen, teneinde inzicht te krijgen in de bron van deze strikt vertrouwelijke informatie. Dat klemt te meer nu [eiser 2] heeft moeten constateren dat na het overlijden van [overledene] vertrouwenspersonen van [overledene] zich toegang hebben verschaft tot de bij [overledene] in gebruik zijnde kluis en daaruit documenten hebben ontvreemd.
3.2.7.
Ondanks herhaald verzoek en sommatie weigeren mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] te verklaren af te zien van het voornemen het rapport openbaar te maken door het als productie op te voeren in een lopend civielrechtelijk executiegeschil en mededeling te doen van hetgeen hen bekend is omtrent de herkomst van het Rapport en alle daarop betrekking hebbende gegevens te verstrekken.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voert verweer, waarbij tevens een veroordeling van [eiser 1] c.s. in de volledige proceskosten op de voet van artikel 1019h Rv. wordt gevorderd Kort samengevat, heeft [gedaagde 1] c.s. onder meer het volgende aangevoerd:
3.3.1.
[gedaagde 1] heeft alle procedurele stappen zorgvuldig gezet teneinde het Rapport in te brengen in de lopende procedure in Den Haag. Mr. [gedaagde 1] heeft de gedragsregels voor advocaten niet overtreden. Zij heeft mr. [eiser 1] vooraf om toestemming gevraagd. Toen deze zijn toestemming niet gaf, heeft zij de deken om advies gevraagd. Het deken advies houdt in dat mr. [gedaagde 1] in de procedure gebruik kan maken van het Rapport.
3.3.2.
Mr. [gedaagde 1] noch [gedaagde 2] hebben betaald of doen betalen voor het Rapport. Zij hebben niemand aangezet tot enig strafbaar feit of onrechtmatig gedrag noch zijn zij op de hoogte van enig strafbaar feit. Het Rapport is hen aangeboden, uit vrije wil en uit eigen beweging.
3.3.3.
Het auteursrecht kan niet verhinderen dat bewijsstukken aan de rechter worden voorgelegd conform het bepaalde in artikel 22 lid 2 Auteurswet. Dit artikel is dwingend recht en beoogt te verzekeren dat het auteursrecht niet kan worden gebruikt om bestuurlijke, parlementaire of gerechtelijke procedures te doorkruisen.
3.3.4.
Het in het geding brengen van het Rapport is niet onrechtmatig jegens [eiser 2] . De belangen van [gedaagde 2] bij het (kunnen) indienen van het rapport in de bodemprocedure wegen zwaarder dan de auteursrechtelijke belangen van mr. [eiser 1] . [gedaagde 2] acht het Rapport uitermate relevant. Het toont namelijk aan dat [overledene] (en [eiser 2] ) bewust ondoorzichtige complexe structuren hanteerde(n), waarbij gebruik werd gemaakt van diverse buitenlandse activiteiten en trustkantoren om de traceerbaarheid van vermogen te voorkomen. Het Rapport toont aan dat dergelijke structuren bestonden en dat het voornemen bestond om het verhaal van crediteuren te frustreren. Het is voor [gedaagde 2] van groot belang dat hij de rechtbank Den Haag deelgenoot kan maken van de handelswijze van [overledene] en de rechtbank een oordeel kan vragen of deze handelwijze hem heeft benadeeld, althans of die handelswijze betrokken moet worden in de te maken belangenafweging bij het verjaringsverweer. Een van de subsidiaire argumenten van [gedaagde 2] is immers dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat aan [eiser 2] - gegeven voornoemde handelwijze - een beroep op verjaring toekomt.
3.4.
[eiser 1] c.s. heeft de verweren tegengesproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser 1] c.s. heeft een spoedeisend belang. [eiser 1] c.s. wil voorkomen dat op 19 augustus 2015 het Rapport in de lopende procedure in Den Haag in het geding wordt gebracht. Het spoedeisend belang is ook niet betwist.
4.2.
Ter zitting is gebleken dat een eerdere versie van het Rapport (in het bezit van mr. [eiser 1] ) en een samenvatting van het Rapport bestaan. Die stukken zijn in dit kort geding niet relevant. [gedaagde 1] c.s. stellen immers uitsluitend te beschikken over de versie van het complete Rapport, gedateerd 11 juni 2001, welke versie [gedaagde 1] c.s. ter zitting - met goedvinden van mr. [eiser 1] - aan de voorzieningenrechter ter inzage ter beschikking heeft gesteld. Dat is het stuk dat [gedaagde 1] c.s. op 19 augustus 2015 in het Haagse executiegeschil wil inbrengen.
4.3.
De rechtbank Den Haag heeft in het executiegeschil de regie. Zo is het de rechtbank Den Haag die (artikel 19 Rv.) partijen over en weer in de gelegenheid moet stellen om hun standpunten naar voren te brengen en toe te lichten en zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Indien in dit kort geding aan mr. [gedaagde 1] c.s. wordt belet het Rapport in het executiegeschil in het geding te brengen, wordt de rechtbank Den Haag beperkt in haar mogelijkheden om zich van informatie te laten voorzien die een partij nodig acht. In geval de Haagse bodemrechter zijn oordeel als behandelend bodemrechter - terecht - zou laten prevaleren boven dat van de kort geding rechter, biedt een toewijzing van de vorderingen van [eiser 1] c.s. in kort geding geen oplossing waar partijen iets mee opschieten. Eerder valt het tegendeel te verwachten want niet uit te sluiten valt dat inmiddels wel verbeurde dwangsommen partijen nieuwe conflictstof zouden geven.
4.4.
Indien de Haagse bodemrechter een in dit kort geding aan [gedaagde 1] c.s. opgelegd verbod om hun stellingen met het Rapport te staven niet terzijde zou stellen, zou het gevolg kunnen zijn dat de rechtbank Den Haag uit de leemtes in de onderbouwing de gevolgtrekking maakt die zij geraden acht (artikel 21 en 22 Rv.). Dat is een veelal weinig bevredigende basis voor een rechterlijk oordeel. Een vonnis moet waar mogelijk berusten op rechterlijk inzicht in de door partijen aangedragen feiten.
4.5.
De voorzieningenrechter past niet de rol van rolrechter-plaatsvervanger in het Haagse executiegeding. Slechts bij evident dreigend onrechtmatig handelen door [gedaagde 1] c.s. jegens mr. [eiser 1] en/of [eiser 2] , waarin ernstige en onherstelbare schade dreigt, zou preventief optreden te overwegen zijn. De voorzieningenrechter zal daartoe niet overgaan. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.6.
Hoewel [gedaagde 1] c.s. bij gebrek aan wetenschap hebben betwist dat mr. [eiser 1] het rapport in 2001 in zijn hoedanigheid van advocaat heeft vervaardigd, neemt de voorzieningenrechter dat, bij gebreke van enige aanwijzing van het tegendeel, op het woord van mr. [eiser 1] aan. Onverminderd de (ook door de Bossche deken vermelde) eventuele tuchtrechtelijke aansprakelijkheid achteraf van mr. [gedaagde 1] voor het in het geding brengen van het Rapport in de Haagse procedure, ziet de voorzieningenrechter in dit geval in de verplichting van mr. [eiser 1] tot geheimhouding (artikel 10a, eerste lid aanhef en onder e, Advocatenwet) geen grond tot ingrijpen.
4.7.
Niet aannemelijk is dat mr. [eiser 1] in strijd heeft gehandeld met zijn verplichtingen als geheimhouder jegens [overledene] en [eiser 2] . Gesteld noch gebleken is dat mr. [eiser 1] zelf het Rapport ter beschikking heeft gesteld aan een ander dan zijn cliënt, wijlen [overledene] , en diens partner [eiser 2] . De verantwoordelijkheid van mr. [eiser 1] als advocaat gaat niet zo ver dat hij controle moet uitoefenen op de wijze waarop zijn cliënt en diens naasten omgaan met het Rapport. De geheimhouder mr. [eiser 1] heeft met dit kort geding wellicht al meer dan het redelijk mogelijke gedaan om openbaarmaking/verspreiding van het Rapport tegen te gaan.
4.8.
De voorzieningenrechter kan zich vervolgens vinden in de overwegingen van de deken, waar deze gewicht toekent aan de omstandigheid dat het gebruik van het Rapport in een procedure een beperkte wijze van openbaarmaking is. Afgezien van de behandelend Haagse rechter(s) en de griffier, krijgt naar verwachting niemand anders het door [gedaagde 1] c.s. in het geding te brengen Rapport in handen, behalve mr. [eiser 1] en [eiser 2] , maar die zijn beiden al sinds 2001 gerechtigd om de inhoud te kennen. Niet onaannemelijk is voorts dat de Haagse rechter gevoelig zal zijn voor een verlangen van mr. [eiser 1] c.s. om prudent met de inhoud van het Rapport om te gaan. Anders dan mr. [eiser 1] heeft betoogd, brengt het bepaalde in artikel 838 Rv. ook niet mee dat te verwachten valt dat de griffier van de Haagse rechtbank voetstoots aan derden afschrift van onderliggende processtukken zal verstrekken.
4.9.
Mr. Vergouwen heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven niet te weten wie het Rapport aan [gedaagde 1] c.s. heeft verstrekt. Enige concrete aanwijzing dat dat anders is, heeft de voorzieningenrechter niet. Mr. [gedaagde 1] heeft zich vanwege de planning van dit kort geding op korte termijn ter zitting door haar kantoorgenoot mr. Vergouwen moeten laten vervangen. Ter zitting op dit punt dóórvragen bij mr. [gedaagde 1] was dus niet mogelijk en [gedaagde 2] was evenmin ter zitting aanwezig. De voorzieningenrechter veroorlooft zich wel op te merken dat de stelling van [gedaagde 1] c.s., dat het Rapport is aangeboden uit vrije wil en uit eigen beweging, in combinatie met de tevens door mr. Vergouwen gestelde onbekendheid van de identiteit van de verstrekker, niet de meest overtuigende is geweest die hij bij de behandeling van dit kort geding heeft gehoord. Wat van dat alles ook zij, zonder verder onderzoek - waarvoor in kort geding geen plaats is – kan niet tot het vèrgaande oordeel worden gekomen, dat het Rapport door diefstal of enig ander misdrijf door [gedaagde 1] c.s. is verkregen.
4.10.
De voorzieningenrechter ziet niet hoe de eer en goede naam van mr. [eiser 1] zou worden aangetast door het inbrengen van het Rapport in de Haagse procedure. Mr. [eiser 1] heeft zijn plicht tot geheimhouding niet geschonden. Zonder toelichting, die op dit punt ontbreekt, kan de voorzieningenrechter ook aan de inhoud van het Rapport geen redenen ontlenen om te vrezen dat de eer en goede naam van mr. [eiser 1] door de inhoud van het Rapport in het geding zal komen. Dat de inhoud van het Rapport niet meer klopt door het tijdsverloop van veertien jaar thans niet meer klopt (en wellicht ook doordat [overledene] als cliënt adviezen - die maar een klein deel van het Rapport uitmaken - niet onverkort heeft opgevolgd), doet natuurlijk nog geen afbreuk aan de reputatie van mr. [eiser 1] . Dat het Rapport vanuit het belang van [overledene] en [eiser 2] is geschreven en niet ten behoeve van crediteuren, zoals [gedaagde 2] , is op zichzelf ook niet schadelijk voor de eer en goede naam van mr. [eiser 1] . Artikel 10a, eerste lid aanhef en onder b, Advocatenwet verlangt van de advocaat immers partijdigheid en behartiging van gerechtvaardigde belangen van de cliënt.
4.11.
Niet in geschil is dat mr. [eiser 1] de auteursrechthebbende op het Rapport is. Als “ander geschrift” in de zin van artikel 10, lid 1 aanhef en onder 1e, Auteurswet is het Rapport als een werk van letterkunde, wetenschap of kunst aan te merken. [gedaagde 1] c.s. heeft zich beroepen op artikel 22 lid 2 Auteurswet. Deze bepaling luidt:
“Als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt niet beschouwd het overnemen ervan ten behoeve van de openbare veiligheid of om het goede verloop van een bestuurlijke, parlementaire of gerechtelijke procedure of de berichtgeving daarover te waarborgen.”
4.12.
In de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II 2001/02,28 482, nr. 3, p.54) wordt omtrent de reikwijdte van deze bepaling slechts opgemerkt dat dit begrip nadere invulling door de rechter zal behoeven. De voorzieningenrechter, thans tot invulling geroepen, blijft dicht bij de bewoordingen van de bepaling zelf. Deze wetsbepaling is algemeen geformuleerd. Er worden - anders dan door [eiser 1] c.s. betoogd - in artikel 22 lid 2 Auteurswet geen beperkingen aangebracht in soorten werken van letterkunde, wetenschap of kunst. Er worden ook geen restricties gehanteerd ten aanzien van de aard van de gerechtelijke procedure. Het door mr. [gedaagde 1] namens [gedaagde 2] inbrengen van (een kopie van) het Rapport in de Haagse civiele procedure, om daarmee een stelling te onderbouwen, valt te kwalificeren als het “overnemen” van het werk “om het goede verloop van een gerechtelijke procedure te waarborgen”. Voor het goede verloop van een civiele procedure is onderbouwing van stellingen zeer belangrijk.
4.13.
Het beroep van mr. [eiser 1] op de eerbiedigende werking van deze op 1 september 2004 ingevoerde wetsbepaling (de voor het tijdstip van inwerkingtreding verrichte exploitatiehandelingen, alsmede vóór dat tijdstip verworven rechten blijven onverlet) betekent nog niet zonder meer dat [gedaagde 1] c.s. zich niet op artikel 22 lid 2 Auteurswet kan beroepen. Niet gesteld is welke exploitatiehandelingen van mr. [eiser 1] door toepassing van artikel 22 lid 2 worden aangetast. Voorshands ligt het in de rede dat de exploitatie van het kennelijk hoogst vertrouwelijke - en naar [eiser 1] c.s. zelf stellen inmiddels inhoudelijk achterhaalde - Rapport door mr. [eiser 1] reeds in of omstreeks juni 2001 feitelijk is voltooid, bij het verstrekken aan [overledene] en - wellicht - declareren van de werkzaamheden ter vervaardiging van het Rapport bij [overledene] . Daar brengt toepassing van artikel 22 lid 2 Auteurswet in 2015 geen verandering in. Het is ook niet op voorhand aannemelijk dat mr. [eiser 1] als maker van het Rapport naar het vóór 1 september 2004 geldende recht het recht had verworven om het goede verloop van een gerechtelijke procedure te beletten.
4.14.
Een belangenafweging leidt niet tot een ander oordeel.
4.15.
De taak waarvoor [gedaagde 2] en zijn advocaat mr. [gedaagde 1] zich in de Haagse procedure gesteld zien komt, zoals [eiser 1] c.s. hebben aangevoerd, in de eerste plaats neer op het dichten van het tijdvak van 10 mei 2008 tot 3 december 2014 met een of meer stuitingshandelingen als omschreven in artikel 3:325 lid 2 BW.
4.16.
Kennelijk wil [gedaagde 1] c.s. in de Haagse zaak het gedrag van [overledene] en [eiser 2] tegenover [gedaagde 2] aan de kaak stellen en daarmee bewerkstelligen dat de rechtbank het beroep van [eiser 2] op verjaring terzijde stelt. Aan [eiser 1] c.s. kan worden toegegeven dat een afschermen van vermogensbestanddelen door [overledene] en [eiser 2] op het eerste gezicht weinig zegt over de vraag die in het executiegeding zal moeten worden beantwoord: wat heeft [gedaagde 2] tussen 10 mei 2008 en 3 december 2014 gedaan om aan [eiser 2] duidelijk te maken dat hij nog steeds stond op tenuitvoerlegging van de executoriale titels? Ook aan een onwillige debiteur kan men immers zeer wel een stuitingsexploot laten betekenen. Of de inhoud van het Rapport uiteindelijk tot een voor [gedaagde 1] c.s. gunstige beslissing in het executiegeschil zal lijden is de vraag.
4.17.
Anderzijds legt [eiser 2] in het door haar tegen [gedaagde 2] begonnen executiegeschil (naar de woorden van het vonnis van de Haagse voorzieningenrechter van 20 maart 2015) “
haar stellingen met betrekking tot verjaring van de vóór 3 december 2009 vervallen wettelijke rente met het oog op een integrale toetsing van alle juridische aspecten die daarbij een rol (kunnen) spelen ter beoordeling voor in een bodemprocedure, mede omdat een al die aspecten omvattend inhoudelijke debat, waaronder de vraag of sprake is (geweest) van stuitingshandelingen, zich niet leent voor behandeling in kort geding.” Met het beoogde karakter van het debat verdraagt zich niet dat in dit kort geding aan [gedaagde 2] bij voorbaat de mogelijkheid wordt ontnomen om aspecten die hij in dat “alle juridische aspecten omvattende debat” van belang acht, onderbouwd naar voren te brengen.
4.18.
De inhoud van het Rapport levert voor de voorzieningenrechter geen grond voor het vermoeden dat kennisneming daarvan door de rechtbank Den Haag onevenredige of onherstelbare schade voor [eiser 1] c.s. oplevert. De inhoud van het Rapport geeft daar op het eerste gezicht geen aanleiding toe, terwijl volgens [eiser 1] c.s. de inhoud van het Rapport ook allesbehalve actueel meer is.
4.19.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het onder I en II gevorderde wordt afgewezen. [gedaagde 1] c.s. mogen als de gedaagde partij en diens advocaat het Rapport bij antwoord in de Haagse bodemzaak aan de Haagse rechter voorleggen (wat de Haagse rechter er vervolgens mee doet is een tweede). Met dit oordeel verdraagt zich niet een bevel aan [gedaagde 1] c.s. om binnen 24 uur na het vonnis het Rapport en alle afschriften daarvan aan mr. [eiser 1] te overhandigen. Voorshands is daarmee ook onverenigbaar een verbod het Rapport onder zich te houden. Ook na het nemen van de conclusie van antwoord zal mr. [gedaagde 1] zo lang de procedure loopt (eerder is gebleken dat dat bij deze partijen geruime tijd kan zijn) een compleet procesdossier nodig hebben.
4.20.
Het onder III gevorderde wordt ook afgewezen, nu gezien het door mr. Vergouwen gevoerde verweer, niet aannemelijk is dat [gedaagde 1] c.s. thans zouden kunnen voldoen aan de veroordeling tot het onthullen van namen en adressen van wie zij een afschrift van het Rapport hebben verkregen. Veroordeling tot onthulling op straffe van een dwangsom als onder V gevorderd, zou mogelijk leiden tot het opleggen van een dwangsom aan veroordeelden voor wie het onmogelijk is aan de hoofdveroordeling te voldoen. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 1] c.s. een afschrift van het Rapport hebben doen toekomen aan anderen dan de Bossche deken en de voorzieningenrechter. Hun naam en adres behoeft niet meer aan [eiser 1] c.s. te worden onthuld. De griffier zal het exemplaar van het Rapport dat aan de voorzieningenrechter ter inzage is gegeven na de uitspraak van het vonnis retourneren aan degene van wie hij het heeft ontvangen: mr. Vergouwen, kantoorgenoot van mr. [gedaagde 1] .
4.21.
Het onder IV gevorderde kan wel worden toegewezen doch uitsluitend ten gunste van mr. [eiser 1] als maker van het Rapport. Het betreft openbaarmaking buiten de Haagse procedure. Dan geldt de hiervoor besproken uitzondering van artikel 22 lid 2 Auteurswet niet. Aan deze veroordeling zal voorshands geen dwangsom worden verbonden. Enige concrete aanwijzing dat mr. [gedaagde 1] en/of [gedaagde 2] het Rapport verder wensen te verspreiden is er niet. Gezien het feit dat mr. [gedaagde 1] op 13 juli 2015 zelf mr. [eiser 1] heeft bericht dat zij de beschikking had over het Rapport en het dekenadvies heeft gevraagd, neemt de voorzieningenrechter voorshands aan dat mr. [gedaagde 1] ten aanzien van de verspreiding van het Rapport buiten de Haagse procedure om behoedzaam opereert, zoals de deken haar ook heeft voorgehouden.
4.22.
Het treffen van een op het auteursrecht van mr. [eiser 1] berustende voorlopige voorziening als bedoeld onder IV verplicht de voorzieningenrechter een termijn te stellen als bedoeld in artikel 1019i Rv. De voorlopige voorziening zal haar kracht verliezen wanneer een eis in de hoofdzaak niet binnen zes maanden na de dag van dit vonnis is ingesteld en [gedaagde 1] c.s. een daartoe strekkende verklaring bij de griffie van de rechtbank Oost-Brabant indient.
4.23.
[eiser 1] c.s. wordt in overwegende mate in het ongelijk gesteld en daarom in de proceskosten veroordeeld. [gedaagde 1] c.s. heeft aanspraak gemaakt op hoofdelijke veroordeling in de redelijke en evenredige gerechtskosten en andere gemaakte kosten als bedoeld in artikel 1019h Rv. Daartoe is in dit geval inderdaad aanleiding nu het geschil in overwegende mate betrekking had op de handhaving van intellectuele eigendom ingevolge de Auteurswet. De voorzieningenrechter zoekt aansluiting bij de indicatietarieven in IE-zaken (versie l september 2014). Daar wordt als maximum voor een eenvoudig kort geding (€ 6.000,--) gehanteerd. De voorzieningenrechter acht toewijzing van dit bedrag, gezien de kostenspecificaties door mr. Vergouwen, afdoende onderbouwd en ook overigens aannemelijk. Op de meer gedetailleerde kritiek zijdens [eiser 1] c.s. tegen de door mr. Vergouwen opgevoerde hogere kosten behoeft niet meer te worden ingegaan.
4.24.
De proceskosten worden begroot op:
advocaatkosten: € 6.000,--
griffierecht:
€ 285,--Totaal: € 6.285, --.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verbiedt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tegenover mr. [eiser 1] om de inhoud van het Rapport, dan wel delen ervan, op enigerlei wijze te openbaren, anders dan door het in het geding brengen van het Rapport en bespreking daarvan in het tussen [eiser 2] als eiseres en [gedaagde 2] als gedaagde, bijgestaan door mr. [gedaagde 1] als advocaat, bij de rechtbank Den Haag aanhangige executiegeschil,
5.2.
veroordeelt [eiser 1] c.s. hoofdelijk, in die zin dat de een betalend de ander is bevrijd, in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. begroot op € 6.285,--,
5.3.
stelt de termijn voor het instellen van de hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i, eerste lid, Rv. op zes maanden na de uitspraak van dit vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.L. Roosmale Nepveu en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2015.