In de memorie van antwoord voegt de regering daaraan toe:
“Sommige leden stemmen met de voorgestelde algemene opzet in, doch zijn van mening, dat de in het ontwerp begrepen coördinatie tot gevolg heeft, dat het sociaal-hygiënische aspect nu veel minder op de voorgrond staat dan in de bestaande Drankwet. Inderdaad heeft de tweeledige doelstelling van het wetsontwerp tot gevolg, dat dit aspect het beeld niet meer volledig beheerst;
(…)
Inderdaad achten de ondergetekenden het van bijzonder belang, dat, als het nodig is gehele bedrijfstakken aan regelingen te onderwerpen, de bedrijfsgenoten niet alleen door ge- en verboden binnen de perken worden gehouden, maar hun allereerst een duidelijk inzicht wordt verschaft. Weliswaar is aan het ondernemerschap inherent het streven naar zo groot mogelijke omzetten, doch ook uit bedrijfseconomisch oogpunt kan het tijdig stellen van de juiste perken door de ondernemingen op den duur hunzelf ten goede komen. (…)
Vele andere leden menen, dat aan het bedrijfsleven een verantwoordelijkheid wordt opgedragen, die wel eens volkomen kan indruisen tegen hetgeen het eigen zakenbelang eist.
Hoewel de ondergetekenden van gevoelen zijn, dat deze verantwoordelijkheid als regel juist zal overeenkomen met het goed begrepen zakenbelang, willen zij niet ontkennen, dat op dit terrein botsingen kunnen voorkomen.
Desondanks menen zij allereerst aan de eigen verantwoordelijkheid te moeten appelleren.
Dit is in paragraaf 2 van de memorie van toelichting tot uitdrukking gebracht in de gedachte, dat de overheid de plicht heeft, het bedrijfsleven erop te wijzen, als een bepaalde bedrijfsvoering het algemeen belang zou schaden, en in de gedachte, dat zodanige schade zoveel mogelijk moet worden voorkomen door gezamenlijk overleg tussen de overheid en het georganiseerde bedrijfsleven, en door een positief appèl op de eigen verantwoordelijkheid van de individuele bedrijfsgenoten.”
(Kamerstukken II, 1962-1963, 6811, nr. 5, MvA, p.2-3)