1.8De moeder heeft in het pleeggezin maandelijks contact met [dochter] .
2. Omdat de moeder van [dochter] is ontheven van het gezag en zij daardoor niet langer kan worden aangeschreven voor de ouderbijdrage, heeft verweerder eiser als overgebleven ouder aangesproken voor het betalen van de ouderbijdrage. In het bij het primaire besluit gevoegde begeleidend schrijven heeft verweerder aangegeven dat eiser de ouderbijdrage volgens de wet is verschuldigd, ook al is hij niet (alsnog) met het gezag belast. Verweerder stelt dat beide ouders ouderbijdrage plichtig zijn, tenzij één van deze ouders door de rechter wordt ontheven van het gezag. Bij het primaire besluit heeft verweerder de ouderbijdrage vastgesteld op € 73,93 per maand. In het thans bestreden besluit heeft verweerder deze ouderbijdrage gehandhaafd. Verweerder heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat het gegeven dat aan eiser door de rechtbank geen gezag is toegewezen omdat hij zijn verzoek daartoe heeft ingetrokken, niet betekent dat er geen onderhoudsplicht is. Eiser voldoet volgens verweerder niet aan de in de Wet op de jeugdzorg (Wjz) in artikel 71, eerste lid aanhef en onder b, opgenomen uitzondering dat geen ouderbijdrage is verschuldigd indien de ouders van het gezag zijn ontheven of ontzet. Omdat de moeder van [dochter] wel is ontheven van het gezag is eiser volgens verweerder als overgebleven ouder de bijdrage verschuldigd.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt dat hij gelet op artikel 72, van de Wjz niet als bijdrageplichtige kan worden beschouwd. Naar de mening van eiser heeft verweerder ten onrechte niet onderkend dat de ouders voorafgaande aan de ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing gescheiden leefden, er geen bedrag was bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het Burgerlijk wetboek (BW) of artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hij voorafgaande aan de ondertoezichtstelling/uithuisplaatsing geen kinderbijslag ontving en de moeder daarmee de enige onderhoudsplichtige was en daarmee ook als enige bijdrageplichtig. Verder stelt eiser dat hij gediscrimineerd wordt omdat hij ten onrechte niet wordt gelijkgesteld met ouders die uit het gezag zijn ontheven. Eiser wijst er op dat hij enkele jaren heeft getracht om het gezag te krijgen. Daarover hebben de Raad voor de kinderbescherming en Bureau jeugdzorg negatief geadviseerd. De rechtbank zou dit zeker volgen, zo geeft eiser aan, en daarom heeft eiser zijn verzoek om gezag ingetrokken. Eiser stelt dat de overheid, in strijd met het willekeurbeginsel en daarmee discriminerend, eerst vaststelt dat hij het gezag over zijn dochter niet waardig is en dus dezelfde positie heeft als de moeder die ontheven is uit het gezag. Maar als het gaat om het betalen van de ouderlijke bijdrage wordt hij wel gelijkgesteld met de categorie “ouders welke niet-ontheven zijn uit het gezag”. Dit is, naar de mening van eiser, meten met twee maten.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
5. Ingevolge artikel 392, eerste lid, aanhef en onder a, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW), zijn de ouders gehouden tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap.
6. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wjz, zoals deze gold ten tijde van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het BW gegrond verzoek is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft of in de kosten van verblijf in een justitiële jeugdinrichting van een jeugdige die met toepassing van artikel 261, vijfde lid, van Boek 1 van het BW aldaar is geplaatst.
Ingevolge het derde lid is, indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
7. Ingevolge artikel 71, van de Wjz is geen ouderbijdrage verschuldigd indien:
de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;
het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken
8. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd (zie ondermeer:ECLI:NL:RVS:2009:BJ2652) en bestaat er geen grond om aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met die uitzonderingssituaties vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is. 9. De Memorie van Toelichting bij de Wjz vermeldt ten aanzien van artikel 71 Wjz het volgende (Memorie van Toelichting, vergaderjaar 2000-2001, kamerstuk 26.168, nr. 3, gepubliceerd op 27 december 2001):
“Op het uitgangspunt dat van de onderhoudsplichtige een bijdrage wordt verlangd wordt een aantal uitzonderingen voorgesteld. Zo wordt geen bijdrage verlangd als de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door de ouders wordt verzorgd en opgevoed of als de ouders uit de ouderlijke macht zijn ontzet of ontheven. In deze situaties zijn de banden tussen de ouders en het kind duurzaam verbroken”.
10. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat eiser de wens heeft om met het ouderlijk gezag over [dochter] te worden belast. De Raad voor de Kinderbescherming heeft hierover echter negatief geadviseerd. Eiser heeft, onbetwist, gesteld dat de kinderrechter dit advies zou hebben opgevolgd en de rechtbank acht dit aannemelijk. De conclusie is dan ook dat eiser ongeschikt wordt geacht voor het uitoefenen van gezag over [dochter] .
11. Vast staat, gelet op het vonnis van de kinderrechter van 12 juni 2015, dat eiser ook ongeschikt wordt geacht om omgang te hebben met [dochter] . De moeder, hoewel uit het gezag ontheven, heeft inmiddels wel omgang met [dochter] .
12. Het standpunt van verweerder voor de verplichting tot het betalen van de ouderlijke bijdrage leidt er dan toe dat de moeder die geen gezag maar wel omgang heeft, geen ouderlijke bijdrage is verschuldigd, terwijl eiser, die ongeschikt wordt geacht voor zowel gezag als omgang, die bijdrage wel verschuldigd zou zijn.
13. De Memorie van Toelichting geeft aan dat de uitzondering voor het betalen van de ouderlijke bijdrage is gebaseerd op de omstandigheid dat de band tussen de ouder en het kind duurzaam is verbroken. Naar het oordeel van de rechtbank moet ten aanzien van eiser worden geconcludeerd dat de band tussen hem en het kind duurzaam is verbroken nu eiser ongeschikt wordt geacht voor gezag en omgang. Die conclusie lijkt nog meer gerechtvaardigd als daarbij wordt betrokken dat de moeder nog wel omgang heeft. Als in het geval van de moeder kan worden gesproken van een duurzaam verbroken band, dan toch ook zeker in het geval van eiser.
14. De rechtbank is op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat, in het licht van de vrijstelling voor het betalen van de ouderlijke bijdrage voor de moeder, de omstandigheden waarin eiser zich bevindt zodanig vergelijkbaar zijn met de in artikel 71 Wjz genoemde uitzonderingssituatie voor de ouder die uit het gezag is ontheven of ontzet, dat het opleggen van een ouderlijke bijdrage aan eiser, in strijd met het gelijkheidsbeginsel moet worden geacht.
15. Verweerder heeft dus ten onrechte aan eiser een ouderlijke bijdrage opgelegd.
Het beroep is gegrond en de rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
16. In het licht van de omstandigheid dat de betaling van de ouderlijke bijdrage per
1 januari 2015 is overgegaan naar het CAK en teneinde te komen tot finale geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 4 november 2014 te herroepen.
17. De rechtbank zal verweerder veroordelen in de door eiser in bezwaar en beroep gemaakte kosten voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en stelt deze kosten op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.470,00 (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,00 en een wegingsfactor 1).
18. De rechtbank zal bepalen dat verweerder aan eiser het griffierecht van € 45,00 dient te vergoeden.