200806958/1/H2.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 juli 2008 in zaak nr. 07/3832 in het geding tussen:
het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen.
Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: het LBIO) aan [appellant] een ouderbijdrage opgelegd.
Bij besluit van 11 september 2007 heeft het LBIO het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 juli 2008, verzonden op 1 augustus 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 13 oktober 2008.
Het LBIO heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.I. van Herwaarden, advocaat te Rotterdam, is verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven en zijn familie- en gezinsleven.
Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg (hierna: de Wjz), voor zover thans van belang, zijn de onderhoudsplichtige ouders, de onderhoudsplichtige stiefouder van een jeugdige en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent over een jeugdige, aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van aan een jeugdige geboden jeugdzorg van een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen vorm die verzorging en verblijf omvat, waarop hij ingevolge deze wet aanspraak heeft.
Ingevolge het derde lid is, indien ten aanzien van een jeugdige meer dan één persoon de ouderbijdrage verschuldigd is, ieder der bijdrageplichtigen de ouderbijdrage verschuldigd met dien verstande dat, indien de een heeft betaald, de ander is bevrijd.
Ingevolge artikel 71, eerste lid, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is geen ouderbijdrage verschuldigd indien:
a. de jeugdige met het oog op adoptie niet meer door zijn ouders wordt verzorgd en opgevoed;
b. de ouders van het gezag over de jeugdige zijn ontheven of ontzet;
c. het verblijf en de verzorging worden geboden in een acute noodsituatie, zulks voor de duur van ten hoogste zes weken;
d. aan een minderjarige jeugdige nog jeugdzorg wordt geboden als bedoeld in artikel 69 na schriftelijk aan het LBIO kenbaar gemaakt bezwaar door degene die het ouderlijk gezag of de voogdij uitoefent, tenzij het een jeugdige betreft ten aanzien van wie een maatregel van kinderbescherming is getroffen die tot verlening van zodanige zorg strekt of die deze noodzakelijk maakt;
e. het bij de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 70, tweede lid, te bepalen inkomen van de jeugdige een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen bedrag te boven gaat.
Ingevolge het tweede lid is geen ouderbijdrage verschuldigd door de ouder of stiefouder ten aanzien van wie de rechter op de voet van de artikelen 406 en 407 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: het WRv) een bedrag heeft bepaald dat hij periodiek moet betalen ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van zijn kind of stiefkind.
Ingevolge artikel 72 is, indien bijdrageplichtige ouders of stiefouders gescheiden wonen en er geen bedrag is bepaald op de voet van de artikelen 406 of 407 van Boek 1 van het BW of van artikel 822, eerste lid, onder c, van het WRv, de ouder of stiefouder die ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet onmiddellijk voorafgaande aan de aanvang van de zorg recht op kinderbijslag heeft, de ouderbijdrage verschuldigd.
Ingevolge artikel 392, eerste lid, van Boek 1 van het BW zijn tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden:
c. behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders.
2.2. Bij het besluit op bezwaar heeft het LBIO zich op het standpunt gesteld dat [appellant] gezien artikel 69, eerste lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 392 van Boek 1 van het BW, ouderbijdrage verschuldigd is en dat de omstandigheid dat hij, na het overlijden van de gezaghebbende ouder, niet alsnog met het gezag over zijn zoon is belast, aan zijn onderhoudsplicht als ouder niet afdoet.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte ervan is uitgegaan dat de in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingen op de bijdrageplicht limitatief zijn en strikt moeten worden uitgelegd. Zijn situatie is vergelijkbaar met de situatie van ontheffing of ontzetting uit de ouderlijke macht als bedoeld in artikel 71, aanhef en onder b, van de Wjz, zodat het LBIO ten onrechte niet heeft afgezien van het opleggen van een ouderbijdrage.
2.3.1. Met de rechtbank wordt overwogen dat artikel 71 van de Wjz een limitatieve opsomming bevat van uitzonderingssituaties waarin geen ouderbijdrage is verschuldigd. De tekst van deze bepaling noch de systematiek van de Wjz biedt aanknopingspunten voor een ander oordeel. Anders dan [appellant] betoogt, bestaat derhalve geen grond aan te nemen dat de wetgever heeft beoogd tevens andere, met die uitzonderingssituaties vergelijkbare, situaties uit te zonderen van de hoofdregel dat de onderhoudsplichtige ouder van een jeugdige aan het Rijk een bijdrage in de kosten van de geboden jeugdzorg verschuldigd is.
Niet in geschil is dat de in artikel 71 van de Wjz genoemde uitzonderingssituaties zich niet voordoen. Nu de Wjz het LBIO geen ruimte laat om in andere gevallen af te zien van het aan een onderhoudsplichtige ouder opleggen van een ouderbijdrage, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het LBIO zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] als enige onderhoudsplichtige in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Wjz, gelezen in samenhang met artikel 392 van Boek 1 van het BW, een ouderbijdrage was verschuldigd voor de aan zijn zoon geboden jeugdzorg. Dat de rechtbank, sector civiel, bij beschikkingen van 27 juli 2004 en 18 maart 2007 de verzoeken van [appellant] hem te belasten met het ouderlijk gezag over zijn zoon heeft afgewezen, kan gezien het limitatieve karakter van artikel 71 van de Wjz niet tot een ander oordeel leiden. Het betoog faalt.
2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat hij gezien artikel 72 van de Wjz geen ouderbijdrage is verschuldigd, omdat hij onmiddellijk voorafgaande aan de jeugdzorg geen kinderbijslag ontving alsmede vanwege de afstand tot zijn zoon.
2.4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat artikel 72 van de Wjz in dit geval niet van toepassing is, omdat die bepaling betrekking heeft op de situatie waarin ouders of stiefouders gescheiden wonen en allebei bijdrageplichtig zijn. Nu [appellant] ten tijde van de plaatsing van zijn zoon onder toezicht van het Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam de enige onderhoudsplichtige was en derhalve ook als enige bijdrageplichtig was in de zin van artikel 69, eerste lid, van de Wjz, kan aan artikel 72 van die wet niet de betekenis worden gehecht die [appellant] daaraan gehecht wenst te zien. Het betoogt faalt.
2.5. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat de oplegging van een ouderbijdrage tot een onaanvaardbare inbreuk op zijn recht op respect voor familie- en gezinsleven en privé leven leidt, faalt evenzeer. Niet aannemelijk is gemaakt en ook niet valt in te zien dat door de oplegging van de bijdrage voor een wettig kind een inbreuk wordt gemaakt op het familie- of gezinsleven en het privé leven van [appellant], noch dat daarmee in strijd is gehandeld met een uit artikel 8 van het EVRM voortvloeiende positieve verplichting.
2.6. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat van een hoorzitting in bezwaar kon worden afgezien, aangezien het bezwaar niet kennelijk ongegrond was.
2.6.1. Van het horen mag slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) worden afgezien, indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. [appellant] heeft in zijn aanvullend bezwaarschrift van 10 september 2007 uitsluitend aangevoerd dat in dit geval niet in redelijkheid een ouderbijdrage kan worden opgelegd, omdat hij na de ontbinding van het huwelijk met de moeder nimmer het ouderlijk gezag over zijn zoon heeft gehad. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, had het LBIO gezien het limitatieve karakter van artikel 71 van de Wjz en het dwingend bepaalde in artikel 69, eerste lid, geen ruimte om bij zijn besluitvorming met die omstandigheid rekening te houden en moet redelijkerwijs uitgesloten worden geacht dat [appellant] tijdens een hoorzitting feiten en omstandigheden naar voren zou hebben gebracht die tot gegrondverklaring van het bezwaar zouden hebben kunnen leiden.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is het besluit op bezwaar niet in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb genomen, aangezien het LBIO reeds bij dat besluit onder verwijzing naar artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb heeft aangegeven dat [appellant] niet is gehoord, omdat zijn bezwaar kennelijk ongegrond werd geacht. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.
De rechtbank is evenwel terecht tot het oordeel gekomen dat het LBIO zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bezwaar van [appellant] kennelijk ongegrond was en dat met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb, van het horen mocht worden afzien. Het betoog faalt.
2.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Kessels
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009