Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
2. Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht. De rechtbank ziet aanleiding om op grond van artikel 8:54 van de Awb uitspraak te doen.
3. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, in verbinding gelezen met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb, kan een beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen of een van rechtswege te verleende beschikking bekend te maken, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
4. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift niet onredelijk laat ingediend in de zin van artikel 6:12, vierde lid, van de Awb, zodat het beroep ontvankelijk is.
5. Verweerder heeft in zijn besluit van 21 juli 2015 erkend dat hij niet binnen een wettelijke dan wel redelijke termijn beslist heeft op de aanvraag. De rechtbank heeft geen aanleiding daar anders over te oordelen. Het beroep is daarom kennelijk gegrond.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder eveneens heeft erkend dat hij aan eiser een dwangsom verbeurt van € 1260,-. Verweerder heeft toegezegd dit bedrag aan eiser uit te betalen.
7. Bij brief van 15 juli 2015 heeft verweerder de rechtbank laten weten dat hij eerst het op 30 januari 2015 ingediende bezwaar tegen het niet-toekennen van een waarnemingstoelage per 1 september 2014 zal behandelen. Binnen enkele dagen zal eiser worden uitgenodigd om te worden gehoord over zijn bezwaar. Pas wanneer het bezwaar tegen het niet-toekennen van de waarnemingstoelage niet-ontvankelijk of ongegrond wordt verklaart, ligt het volgens verweerder in de rede de aanvraag te behandelen.
8. Hetgeen verweerder heeft aangevoerd, komt de rechtbank niet onredelijk voor. Zij is daarom van oordeel dat hier sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 8:55d, derde lid, van de Awb. De rechtbank bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op de aanvraag bekend maakt.
9. De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,- verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,-.
10. Tevens bepaalt de rechtbank dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht vergoedt.
11. Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 122,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor 0,25). De rechtbank is van oordeel dat deze zaak van zeer gering gewicht is, nu de onderhavige procedure slechts betrekking heeft op de vraag of verweerder niet tijdig heeft beslist op een aanvraag.