ECLI:NL:RBOBR:2015:4012

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
14 juli 2015
Zaaknummer
c:/01/28667 / FA RK 14-6310
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie in een echtscheidingsprocedure met terugwerkende kracht en zonder terugbetalingsverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen partijen die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest. De man heeft verzocht om wijziging van de alimentatieverplichtingen die voortvloeien uit de echtscheidingsbeschikking van 4 april 2008. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigen. De man verzocht om de kinderalimentatie te verlagen en de partneralimentatie op nihil te stellen, terwijl de vrouw verweer voerde en een verhoging van de partneralimentatie vroeg. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man met ingang van 1 januari 2015 een lagere bijdrage in de kosten van de kinderen moet betalen, en dat de vrouw de ontvangen kinderalimentatie niet hoeft terug te betalen. De rechtbank heeft ook de aanvullende afspraken uit het echtscheidingsconvenant beoordeeld en bepaald dat de man niet langer verplicht is om aan deze afspraken te voldoen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, met uitzondering van enkele onderdelen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/286667 / FA RK 14-6310
Uitspraak : 9 juli 2015
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. L.L.A. Cox,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A. Sanders-Maanurdin,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • een verzoekschrift van de man met producties 1 tot en met 7, ontvangen ter griffie op 20 november 2014;
  • een verweerschrift van de vrouw, tevens houdende een zelfstandig verzoek, met producties 1 tot en met 14;
  • een verweerschrift van de man op het zelfstandig verzoek van de vrouw, met producties 8 tot en met 13;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier van mr. Sanders-Maanurdin van 26 mei 2015 met producties 15 tot en met 25,
  • een brief van mr. Cox van 29 mei 2015 met producties 14 tot en met 25, welke brief een wijziging van het verzoek behelst.
1.2.
De griffier heeft de [minderjarige X] in de gelegenheid gesteld om haar mening omtrent het verzoek aan de rechter kenbaar te maken. De minderjarige heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
1.3.
De zaak is behandeld ter zitting van 11 juni 2015. Verschenen zijn partijen en hun advocaten.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van deze rechtbank van 4 april 2008 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 15 april 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn de navolgende minderjarigen geboren:
  • [minderjarige X], te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
  • [minderjarige Z], te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
De kinderen wonen bij de vrouw. Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag uit.
2.3.
In de echtscheidingsbeschikking is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op € 305,= per kind per maand met ingang van de datum waarop de echtelijke woning zal zijn geleverd aan de derde-koper. Daarnaast is bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, maar niet eerder dan dat de echtelijke woning is geleverd aan een derde-koper, aan de vrouw € 193,40 per maand moet voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
2.4.
Partijen hebben op 21 februari 2008 een echtscheidingsconvenant ondertekend (dat niet is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking) waarin hun afspraken zijn opgenomen over de gevolgen van de ontbinding van hun huwelijk.

3.Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek

3.1.
De man verzoekt, na wijziging van zijn inleidende verzoek, de rechtbank om bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad – kort gezegd – zowel de echtscheidingsbeschikking als de afspraak in het echtscheidingsconvenant voor wat betreft de onderdelen I, II sub C, III sub F2 en onder III sub L3 alsmede de afspraak door partijen op 8 mei 2008 ondertekend voor wat betreft de abonnementskosten van de kinderen te doen wijzigen, in die zin dat wordt bepaald dat:
  • de man met ingang van 5 september 2014, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in deze zaak, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, een bijdrage in de kosten van opvoeding en verzorging van de minderjarige kinderen dient te voldoen van € 98,23 per kind per maand, althans een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren,
  • de door de man ten behoeve van de vrouw verschuldigde bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 5 september 2014, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift in deze zaak, althans met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, op nihil wordt gesteld, dan wel wordt verlaagd tot een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag,
  • de man na 8 jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand niet meer verplicht is tot het doen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in die zin dat de duur van de partnerali-mentatie wordt gelimiteerd tot 8 jaar na inschrijving van die beschikking in dat register,
  • de afspraken onder I, onder II sub C, onder III sub F2 en onder III sub L3 uit het echtscheidingsconvenant van 21 februari 2008 als ingetrokken worden beschouwd,
  • de afspraak tussen partijen, ondertekend op 8 mei 2008, betreffende de abonnementskosten van de kinderen als ingetrokken wordt beschouwd.
3.2.
De vrouw voert verweer en concludeert tot afwijzing van de verzoeken van de man. Zij vraagt de rechtbank bij wijze van zelfstandig verzoek eveneens, uitvoerbaar bij voorraad, wijziging van de echtscheidingsbeschikking in dier voege, dat de rechtbank bepaalt dat de man aan de vrouw een bijdrage in haar levensonderhoud moet betalen van
€ 1.032,00 per maand, althans ter hoogte van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met ingang van de datum van het inleidende verzoekschrift althans een in goede justitie te bepalen datum. Daarnaast verzoekt de vrouw de rechtbank om de man te veroordelen tot nakoming van de afspraak opgenomen onder II sub C van het echtscheidingsconvenant, door uiterlijk zeven dagen na de datum van de beschikking een bedrag van € 516,63 aan niet vergoede ziektekosten en aanvullende school-/studiekosten aan de vrouw te betalen.

4.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gewijzigde omstandigheden. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank een hernieuwde beoordeling van de partner- en kinderalimentatie.
Kinderalimentatie
Behoefte [minderjarige X] en [minderjarige Z]
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [minderjarige X] en [minderjarige Z] in de aanloop naar ondertekening van het echtscheidingsconvenant in 2008 is bepaald op € 610,00 per maand voor de beide kinderen samen. Dit bedrag is de man nadien ook aan de vrouw gaan voldoen. De rechtbank zal deze behoefte daarom indexeren per 1 januari 2009 en stelt de behoefte van [minderjarige X] en [minderjarige Z] vast op € 680,05 per 1 januari 2014 (€ 685,49 per 1 januari 2015). Op deze behoefte strekt in mindering het kindgebonden budget dat de vrouw ontving in 2014 (€ 171,08 per maand) en ontvangt vanaf 1 januari 2015 (€ 454,= per maand). Het aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen bedraagt daarmee € 508,97 per maand in 2014 en € 231,49 per maand in 2015.
Behoefte [minderjarige Y]
4.3.
Op 1 december 2011 is uit de relatie van de man en zijn nieuwe partner zoon [minderjarige Y] geboren. De man is sindsdien onderhoudsplichtig voor drie kinderen. Partijen strijden over de vraag wat de hoogte is van de behoefte van [minderjarige Y]. Zij zijn het er over eens dat deze behoefte moet worden bepaald aan de hand van het netto besteedbaar inkomen van de man en diens nieuwe partner in 2014, zodat de rechtbank dat zal volgen.
4.4.
Niet in geschil is dat het inkomen van de man, na correctie met de kosten voor de auto van de zaak, in 2014 € 55.986,24 bruto per jaar bedroeg. Ter zitting heeft de man ermee ingestemd om in het kader van de berekening van de behoefte van [minderjarige Y] geen rekening te houden met de door hem gestelde lijfrentepremie nu deze premie toen nog niet werd voldaan. De rechtbank stelt daarmee het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 vast op € 3.039,= per maand. De man betaalde in 2014 € 680,05 per maand aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige X] en [minderjarige Z]. De vrouw heeft gesteld dat de betaalde kinderalimentatie niet ten goede kwam aan [minderjarige Y], zodat het netto besteedbaar inkomen van de man met dit bedrag moet worden verminderd. De rechtbank is dat met de vrouw eens. De man ontving in 2014 € 81,= fiscaal voordeel voor de door hem betaalde kinderalimentatie, zodat hij maandelijks € 599,05 netto betaalde voor [minderjarige X] en [minderjarige Z]. Uitgaande van bovenvermeld netto besteedbaar inkomen bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man in 2014 dat ten gunste kwam aan zijn nieuwe gezin daarmee € 2.439,95 per maand.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de nieuwe partner van de man in 2014 € 2.716,91 per maand bedroeg, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan.
4.6.
Het netto gezinsinkomen van de man en zijn nieuwe partner bedroeg gezien het voorgaande in 2014 € 5.156,86 per maand. De kosten van [minderjarige Y] bedroegen op grond van de NIBUD tabellen 2014 en uitgaande van 4 kinderbijslagpunten € 816,67 per maand. Niet in geschil is dat dit bedrag moet worden opgehoogd met de kosten van kinderopvang voor [minderjarige Y]. De man heeft gesteld dat deze kosten (in totaal) € 832,46 per maand bedragen. De vrouw heeft dat niet betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. De rechtbank stelt de totale kosten van [minderjarige Y] daarmee vast op € 1.649,13 per maand (in 2014). Geïndexeerd naar 2015 bedragen de kosten van [minderjarige Y] € 1.662,32 per maand. De man ontvangt geen kindgebonden budget.
Draagkracht man
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de man kan worden bepaald uitgaande van het hiervoor in rechtsoverweging 4.4. genoemde bruto jaarinkomen. Zij strijden over de vraag of rekening moet worden gehouden met de (fiscaal aftrekbare) lijfrentepremie van € 300,= per maand. De man heeft gesteld dat hij deze per 1 januari 2015 is gaan betalen. Op het inkomen van de man in 2014 heeft deze premie dus geen effect, zodat de rechtbank vaststelt dat het netto besteedbaar inkomen van de man, zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.4. is overwogen, € 3.039,= per maand bedroeg in 2014. Daarmee corre-spondeert een draagkracht van de man in 2014 van € 887,11 per maand. Uit de door de man overgelegde stukken blijkt dat hij per 1 januari 2015 maandelijks € 300,= stort op zijn SNS Lijfrente spaarrekening. De man heeft gesteld dat daartoe een noodzaak bestaat omdat hij geen pensioen opbouwt bij zijn huidige werkgever. De vrouw heeft de noodzaak betwist en erop gewezen dat de man al sinds 1 februari 2012 in dienst is bij zijn huidige werkgever en niet eerder een lijfrentevoorziening heeft getroffen. Uit de door de man overgelegde salaris-specificaties blijkt dat er op het salaris van de man inderdaad geen pensioenpremie wordt ingehouden. De man heeft ter zitting verklaard dat hij niet eerder de financiële middelen had om aan pensioenopbouw te gaan doen. De rechtbank acht het redelijk dat een ieder die werkt de mogelijkheid krijgt om pensioen op te bouwen. De vrouw heeft de hoogte van het lijfrentebedrag niet betwist, zodat de rechtbank met deze (fiscaal aftrekbare) pensioenaf-dracht rekening zal houden. De rechtbank stelt daarmee vast dat het netto besteedbaar inkomen van de man in 2015 € 2.907,= per maand bedraagt, zodat zijn draagkracht kan worden vastgesteld op € 811,93 per maand.
Draagkracht nieuwe partner van de man
4.8.
Tussen partijen is niet in geschil dat de draagkracht van de nieuwe partner kan worden bepaald uitgaande van haar netto besteedbaar inkomen van € 2.717,= per maand. De draagkracht bedraagt daarmee € 729,33 per maand in 2014 en € 718,83 per maand in 2015.
Draagkracht vrouw
4.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw de minimale draagkracht van
€ 50,00 per maand moet worden toegedicht. De rechtbank zal daarvan uitgaan.
Zorgkorting
4.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat rekening moet worden gehouden met een zorgkorting van 15%. De rechtbank zal dit volgen.
Draagkrachtvergelijking
4.11.
Resumerend zal de rechtbank bij de draagkrachtvergelijking uitgaan van de volgende gegevens:
2014
2015
Aandeel ouders in de kosten van [minderjarige Z] en [minderjarige X]
€ 508,97 per maand
€ 231,49 per maand
Aandeel ouders in de kosten van [minderjarige Y]
€ 1.649,13 per maand
€ 1.662,32 per maand
Zorgkorting man
€ 76,35 per maand
€ 34,72 per maand
Draagkracht man
€ 887,11 per maand
€ 811,93 per maand
Draagkracht vrouw
€ 50,= per maand
€ 50,= per maand
Draagkracht nieuwe partner
€ 729,33 per maand
€ 718,83 per maand
4.12.
De draagkracht van de man dient te worden verdeeld over zijn drie kinderen. Aangezien de behoefte van de kinderen verschillend is, zal de rechtbank de draagkracht van de man naar rato van deze behoeften verdelen. De draagkracht van de man in 2014 om bij te dragen in de kosten van [minderjarige Z] en [minderjarige X] bedraagt daarmee € 209,22 per maand [€ 508,97 / (€ 508,97 + € 1.649,13) x € 887,11]. Zijn draagkracht voor [minderjarige Y] bedraagt € 677,89 per maand [€ 1.649,13 / (€ 508,97 + € 1.649,13) x € 887,11]. Voor 2015 bedraagt deze draagkracht, uitgaande van dezelfde rekensystematiek, € 99,25 per maand voor [minderjarige Z] en [minderjarige X] en € 712,68 per maand voor [minderjarige Y].
4.13.
De draagkracht van de man en zijn nieuwe partner is zowel in 2014 als in 2015 onvoldoende om in de totale kosten van [minderjarige Y] te voorzien, zodat de man met zijn volledige voor [minderjarige Y] beschikbare draagkracht aan deze kosten moet bijdragen.
4.14.
De draagkracht van de man en de vrouw is zowel in 2014 als in 2015 eveneens onvoldoende om in de totale kosten van [minderjarige Z] en [minderjarige X] te voorzien. Het tekort bedraagt over 2014 € 249,75 per maand (€ 508,97 - € 209,22 - € 50,=) en over 2015 € 82,24 per maand (€ 231,49 - € 99,25 - € 50,=). Het tekort moeten beide ouders bij helfte dragen en is over beide jaren meer dan tweemaal zo groot als de zorgkorting. De man kan daarom geen zorgkorting realiseren en dient met zijn volledige draagkracht voor [minderjarige Z] en [minderjarige X] bij de te dragen in hun kosten.
4.15.
Resumerend betekent dit dat de man over 2014 draagkracht had voor een bijdrage van € 209,22 per maand (€ 104,61 per kind per maand) en over 2015 een draagkracht heeft van € 99,25 per maand (€ 49,63 per kind per maand).
Ingangsdatum
4.16.
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de onderhoudsbijdrage dient te worden gewijzigd. De rechtbank stelt daarbij voorop dat uitgangspunt is dat de rechter een behoedzaam gebruik dient te maken van zijn bevoegdheid om aan een wijziging van een onderhoudsbijdrage terugwerkende kracht te verbinden. De vrouw heeft gesteld dat zij de ontvangen kinderalimentatie heeft besteed aan de kosten van de kinderen en dat van haar, gezien haar financiële situatie, niet gevergd kan worden dat zij bedragen terugbetaalt aan de man. Echter, de man heeft er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen, dat de vrouw – zeker toen zij vanaf 1 januari 2015 aanspraak had op een groter kindgebonden budget – er rekening mee moest houden dat de onderhoudsbijdrage naar beneden toe zou moeten worden bijgesteld. Op dat moment was deze procedure ook al aanhangig en had de man (voor dat moment) recente financiële gegevens overgelegd. De rechtbank zal daarom de kinderalimentatie per 1 januari 2015 wijzigen. Voor het bedrag verwijst de rechtbank naar hetgeen hierna wordt overwogen over de draagkracht die in 2015 voor partneralimentatie resteert omdat deze draagkracht, vanwege het tekort om in de behoefte van de kinderen te voorzien, alsnog aan de kinderen moet toekomen. De rechtbank ziet echter in de financiële situatie van de vrouw aanleiding om te bepalen, dat zij de tot aan de datum van deze beschikking daadwerkelijk ontvangen kinderalimentatie – voor zover deze de gewijzigde bijdrage overschrijdt – niet aan de man hoeft terug te betalen. De rechtbank verwijst voor wat betreft die financiële situatie naar hetgeen hierna in rechtsoverweging 4.29. wordt overwogen over het inkomensniveau van de vrouw.
Aanvullende afspraken in het convenant
4.17.
Partijen hebben in aanvulling op hun afspraken over de door de man te betalen bedragen aan kinderalimentatie in het echtscheidingsconvenant aanvullende afspraken gemaakt over studiekosten, niet gedekte ziektekosten en kosten van de huisdieren. Deze kosten zouden partijen naar rato van ieders netto maandinkomen dragen, voor zover de gezamenlijke rekening bestemd voor de kosten van de kinderen en de huisdieren daarvoor niet toereikend zou zijn. Op 8 mei 2008 hebben partijen aanvullende afspraken gemaakt over abonnementsgelden voor de kinderen. De man verzoekt de rechtbank te bepalen dat deze afspraken als ingetrokken moeten worden beschouwd. De vrouw verzoekt nakoming van een deel van deze afspraken.
De afspraken verwoord in het convenant onder II sub C en de aanvullende afspraken van 8 mei 2008
4.18.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat, anders dan de vrouw betoogt, niet kan worden aangenomen dat partijen met het maken van hun aanvullende afspraken verwoord in het convenant onder II sub C en in het document van 8 mei 2008 bewust hebben willen afwijken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft haar standpunt ter zake daarvoor, gezien het gemotiveerde verweer van de man, onvoldoende nader onderbouwd. Uit de wijze waarop partijen deze afspraken hebben omschreven volgt, naar het oordeel van de recht-bank, verder duidelijk dat deze onderdeel uitmaken van de onderhoudsverplichting van de man, reden waarom deze aanvullende afspraken kunnen worden gewijzigd op grond van onder andere gewijzigde omstandigheden en daarbij ook onderworpen zijn aan de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht. Het verweer van de man dat de in het convenant opgenomen aanvullende afspraken zijn vervangen door de afspraken als verwoord in verweerschrift onder punt 21 slaagt niet. De vrouw heeft deze stelling betwist en de man heeft deze stelling niet nader onderbouwd.
4.19.
Hiervoor in rechtsoverweging 4.15. heeft de rechtbank al geoordeeld over de draagkracht van de man. Deze draagkracht laat niet toe dat de man nog langer gehouden kan worden te voldoen aan de aanvullende afspraken, zodat de rechtbank deze eveneens zal wijzigen in die zin dat de rechtbank zal bepalen dat de bijdrage die de man ter zake dient te voldoen met ingang van 1 januari 2015 op nihil wordt gesteld. Door de man is geen rechtsgrond gesteld noch volgt die uit het gestelde feitencomplex om te bepalen, zoals de man verzoekt, dat die afspraken als ingetrokken moeten worden beschouwd.
4.20.
De vrouw verzoekt – kort gezegd – nakoming van de afspraak verwoord in het convenant onder II sub C en veroordeling van de man tot betaling uit dien hoofde van
€ 516,63 over de periode 2011 tot en met 2013. De rechtbank stelt voorop dat de vrouw in haar verzoek in de onderhavige procedure kan worden ontvangen nu dit verzoek feitelijk ziet op het vaststellen van (de omvang van) de onderhoudsverplichting.
Uit het debat van partijen is de rechtbank gebleken dat zij onder andere strijden over de vraag wat moet worden begrepen onder de door hen geduide studiekosten en ongedekte ziektekosten. De man heeft gesteld dat de in het convenant genoemde kostenpost ‘studiekosten’ ziet op de kosten als de kinderen gaan studeren en niet op de reguliere schoolbijdragen die de vrouw stelt. De rechtbank volgt de man in dat standpunt en overweegt daartoe het volgende.
4.21.
De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Ter zake overweegt de rechtbank dat kinderalimentatie in de meeste gevallen gerelateerd wordt aan de hoogte van de kosten van de kinderen zoals deze zijn af te leiden uit de bijlage bij het Rapport Alimentatienormen. Onder deze kosten vallen alle normale kosten van de kinderen, zodat deze uit de ontvangen kinderalimentatie en het eigen aandeel van de verzorgende ouder in deze kosten moeten worden voldaan. Slechts voor bijzondere kosten die bovendien niet kunnen worden gecompenseerd met lagere uitgaven aan andere kostenposten kan aanleiding zijn voor een correctie op de gehanteerde (tabel)kosten van de kinderen. Reguliere schoolkosten vallen onder de kosten van de kinderen die uit de te ontvangen kinderalimentatie en het eigen aandeel van de vrouw in deze kosten moeten worden bestreden. Het verzoek van de vrouw voor zover dat ziet op de studiekosten zal de rechtbank dus afwijzen.
4.22.
Over de ongedekte ziektekosten heeft de man gesteld, dat afgesproken is dat hij, na goedkeuring, zou bijdragen aan uitzonderlijke ziektekosten die niet door de zorgverzekering zouden worden gedekt. De vrouw heeft dat niet betwist en ter zitting verklaard dat de ziekte-kosten in overleg met de man zijn gemaakt. Dit is door de man niet betwist. De rechtbank is daarom van oordeel dat de man een bijdrage in deze kosten moet leveren. De enkele omstandigheid dat deze kosten wellicht in de visie van de man niet uitzonderlijk zijn, doet daaraan niet af. Gesteld noch gebleken is dat de man de vrouw heeft aangegeven dat hij geen aandeel in deze kosten zou leveren, zodat de vrouw daarvan in redelijkheid gezien de afspraak van partijen mocht uitgaan.
4.23.
Tussen partijen is ook in geschil hoe ieders aandeel in deze bijzondere kosten moet worden bepaald. De vrouw stelt dat deze kosten naar rato van de netto inkomens van partijen moeten worden verdeeld. De man betwist dit. Hij heeft erop gewezen dat onderdeel van de afspraak was dat partijen een kinderrekening zouden openen en daar in een bepaalde verhouding geld op zouden storten en dat pas als het saldo op die rekening niet toereikend was, dat partijen dan naar rato van hun netto inkomens zouden bijdragen. Hij heeft ter zit-ting verklaard dat de kinderrekening nooit is geopend en betwist dat daarom nu kan worden uitgegaan van een verdeling van deze kosten naar rato van de netto inkomens van partijen.
4.24.
De rechtbank is van oordeel dat een verdeling van deze kosten naar rato van ieders netto maandinkomen, zoals partijen dat zijn overeengekomen voor zover het saldo op de kinderrekening ontoereikend zou zijn, in redelijkheid als maatstaf dient te worden gebruikt voor de verdeling van deze kosten, nu deze verdeling past bij de wijze van verdeling van de kosten van de kinderen over de onderhoudsplichtigen zoals deze ook bij de berekening van de te betalen kinderalimentatie wordt gebruikt. De man heeft de door de vrouw in dat kader gestelde netto inkomens van partijen niet betwist, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Ook de hoogte van de door de vrouw gestelde ziektekosten (€ 271,67) heeft de man niet betwist. De rechtbank stelt daarmee vast dat het aandeel van de man in deze kosten € 228,45 bedraagt [€ 2.590,= / (€ 2.590,= + € 490,=) x € 271,67]. Dat de man geen draagkracht had in de jaren 2011 tot en met 2013, de periode waarin deze kosten zijn gemaakt, is gesteld noch gebleken. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot aan het hiervoor vermelde bedrag dus toewijzen.
De afspraken verwoord in het convenant onder III sub F2 en L3
4.25.
Deze afspraken zien op de vermogensverdeling van partijen, te weten de (kosten van de) huisdieren van partijen, en op het openen van een kinderrekening. De man wenst dat de rechtbank bepaalt dat deze afspraken als ingetrokken worden beschouwd. Geschillen over een regeling ter zake de vermogensverdeling dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden ingeleid bij dagvaarding en kunnen niet worden meegenomen in de onderhavige verzoekschriftprocedure.
4.26.
In artikel 69, eerste lid, Rv is bepaald dat indien een procedure met een verzoek-schrift is ingeleid in plaats van met een dagvaarding, de rechter zo nodig de aanlegger beveelt het inleidende processtuk te verbeteren of aan te vullen. De procedure is aanhangig vanaf de oorspronkelijke dag van indiening. Uit het tweede en derde lid van dit wetsartikel volgt voorts dat de rechter, zo nodig met verwijzing naar een andere kamer, beveelt dat de procedure in de stand waarin zij zich bevindt wordt voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en daarbij de dag bepaalt waarop de zaak op de rol zal komen. De rechter stelt partijen, zo nodig, in de gelegenheid hun stellingen aan de dan toepasselijke procesregels aan te passen (artikel 69, vierde lid, Rv).
4.27.
Omdat vorenstaande ter zitting niet is besproken zal de rechtbank de man in de gelegenheid stellen aan te geven of hij de procedure ter zake dit geschilpunt wenst voort te zetten bij de handelskamer van de rechtbank dan wel het verzoek op dit punt intrekt.
Partneralimentatie
Behoefte van de vrouw
4.28.
Tussen partijen is niet in geschil dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 1.268,92 netto per maand bedraagt. Zij strijden over de vraag of deze behoefte door tijdsverloop inmiddels is verbleekt. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
4.29.
De vrouw heeft ter zitting verklaard dat zij tijdens het huwelijk al gezondheids-klachten had en dat zij daarom is gestopt met werken. De man heeft dat niet betwist. De vrouw heeft verder verklaard dat zij na het huwelijk nog wel gewerkt heeft, maar dat dit niet ging en dat zij uiteindelijk arbeidsongeschikt is verklaard en een WSW-indicatie heeft gekregen. Uit de door de vrouw overgelegde aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting over de jaren 2011 tot en met 2013 en haar jaaropgave 2014 blijkt dat de vrouw de afgelo-pen jaren een bruto maandinkomen heeft gehad van (gemiddeld, afgerond) € 400,= in 2011 en 2012 en € 525,= in 2013 en 2014. Zij voert, naar het oordeel van de rechtbank terecht aan, dat het feit dat zij geprobeerd heeft om van haar bescheiden inkomen en de partnerali-mentatie van ruim € 200,= bruto per maand rond te komen, nog niet maakt dat haar huwe-lijksgerelateerde behoefte is verbleekt. Het totale inkomen van de vrouw lag immers al die tijd onder bijstandsniveau. Naar het oordeel van de rechtbank kan van niemand worden gevergd om te moeten rondkomen van een dergelijk beneden het bestaansminimum liggend niveau van welvaart. De door de man ter zitting aangehaalde casus die het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch op 1 november 2011 heeft beoordeeld, acht de rechtbank dan ook niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie waarin de vrouw verkeert. Dat de WSW-indicatie die de vrouw recent heeft verkregen los staat van het huwelijk, zoals de man heeft gesteld, doet daaraan – wat daarvan ook zei – niet af. De rechtbank stelt dus vast dat de huwelijksge-relateerde behoefte van de vrouw nog altijd € 1.268,92 netto per maand bedraagt.
4.30.
De rechtbank ziet in de hierna te bespreken draagkrachtberekening van de man en het gegeven dat de man onvoldoende draagkracht heeft om te voorzien in de kosten van zijn drie kinderen, aanleiding om de bruto aanvullende behoefte van de vrouw niet verder te beoordelen.
Draagkracht van de man
4.31.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de door de man als productie 25 overgelegde draagkrachtberekening voor partneralimentatie. De vrouw heeft ter zitting over die berekening opgemerkt dat geen rekening moet worden gehouden met de door de man opgevoerde lijfrentepremies en dat de kosten van de kinder-opvang voor [minderjarige Y] niet in de draagkracht van de man, maar in de behoefte van [minderjarige Y] moet worden verdisconteerd. De man heeft met dat laatste ingestemd.
4.32.
Zoals hiervoor in rechtsoverweging 4.7. is overwogen acht de rechtbank het wel redelijk om, vanaf 1 januari 2015, rekening te houden met de door de man vanaf dat moment betaalde lijfrentepremies. Voor het jaar 2014 zal de rechtbank daarmee geen rekening houden omdat die premies toen niet werden voldaan.
4.33.
Bij de draagkracht van de man in 2014 zal de rechtbank verder rekening houden met zijn aandeel in de kosten [minderjarige Y], dat in rechtsoverweging 4.12. werd berekend op
€ 677,52 per maand, en met de door hem betaalde (verschuldigde) kinderalimentatie voor [minderjarige Z] en [minderjarige X] van € 680,05 per maand. Immers de rechtbank wijzigt de door de man te betalen kinderalimentatie niet over het jaar 2014. De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de man over het jaar 2014 geen draagkracht heeft (gehad) voor partneralimentatie.
4.34.
Bij de draagkracht van de man in 2015 zal de rechtbank in aanvulling op de uitgangspunten genoemd in rechtsoverweging 4.29 en 4.30. rekening houden met zijn aandeel in de kosten [minderjarige Y], dat in rechtsoverweging 4.12. werd berekend op € 712,68 per maand, en met de door hem te betalen kinderalimentatie voor [minderjarige Z] en [minderjarige X] van € 99,25 per maand. Immers de rechtbank wijzigt de door de man te betalen kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2015 naar dit bedrag. Dit houdt in dat de man in 2015 € 108,= per maand aan (netto) draagkracht overhoudt dat in beginsel voor partneralimentatie beschik-baar zou zijn, ware het niet dat in de behoefte van de kinderen nog niet volledig is voor-zien. De rechtbank zal deze vrijgekomen draagkracht naar rato van de behoeften van de kinderen, op de wijze zoals dat hiervoor in rechtsoverweging 4.12. werd berekend, verdelen. De rechtbank stelt daarmee vast dat aan [minderjarige Z] en [minderjarige X] nog extra maandelijks € 13,20,=
[€ 231,49/ (€ 231,49+ € 1.662,32) x € 108,=] moet toekomen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man met ingang van 1 januari 2015 maandelijks € 112,45 (€ 56,23 per kind per maand) aan de vrouw moet voldoen als bijdrage in de kosten van [minderjarige Z] en [minderjarige X]. Voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw heeft de man ook in 2015 geen draagkracht.
Ingangsdatum
4.35.
Partijen verschillen van mening over de vraag met ingang van welke datum de onderhoudsbijdrage voor de vrouw dient te worden gewijzigd. De rechtbank neemt daarbij dezelfde uitgangspunten in acht als hiervoor in rechtsoverweging 4.16. werden weergegeven. De vrouw verzoekt zelfstandig om de partneralimentatie met ingang van 19 november 2014, te weten de datum van het inleidende verzoekschrift, te verhogen. Dat verzoekschrift strekt onder andere tot nihilstelling van de partneralimentatie, zodat de vrouw vanaf dat moment er rekening mee moest houden dat de verschuldigde partnerali-mentatie zou worden gewijzigd. Immers, beide partijen hadden die wens. De rechtbank acht het daarom redelijk om de partneralimentatie met ingang van deze door de vrouw voorgestelde ingangsdatum aan te houden. Voor een eerdere ingangsdatum ziet de rechtbank geen grond. Echter vanwege de financiële situatie van de vrouw zal de rechtbank daarbij tevens bepalen dat de vrouw de tot aan de datum van deze beschikking daadwerkelijk ontvangen partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen.
Limitering partneralimentatie
4.37.
De man verzoekt de rechtbank om – kort gezegd – limitering van zijn partner-alimentatieverplichting. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen omdat de man, zoals de vrouw ter zitting ook heeft opgemerkt, geen feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van zijn verzoek, zodat de man naar het oordeel van de rechtbank niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
Proceskosten
4.38.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijzigt de beschikking van deze rechtbank van 4 april 2008 (met zaaknummer 172550 / FA RK 08-1368) en het daaraan gehechte echtscheidingsconvenant, voor wat betreft de daarbij vastgestelde partner- en kinderalimentatie,
5.2.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige X], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum]
  • [minderjarige Z], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
met ingang van 1 januari 2015 nader op € 56,23 per kind per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
5.3.
bepaalt dat de vrouw de tot aan de datum van deze beschikking daadwerkelijk ontvangen kinderalimentatie – voor zover deze de gewijzigde bijdrage overschrijdt – niet aan de man hoeft terug te betalen,
5.4.
bepaalt dat de bijdrage die man zou moeten voldoen op grond van de afspraken verwoord in het convenant onder II sub C (die zien op de studiekosten en ongedekte ziektekosten) en de aanvullende afspraken van 8 mei 2008 (die zien op de abonnementskosten) met ingang van 1 januari 2015 op nihil zal worden gesteld,
5.5.
veroordeelt de man tot betaling van € 228,45 (tweehonderd en achtentwintig euro en vijfenveertig eurocent) aan de vrouw ter zake van ongedekte ziektekosten over de jaren 2011 tot en met 2013, te voldoen binnen zeven dagen na de datum van deze beschikking,
5.6.
stelt de man in de gelegenheid om zich voor 23 juli 2015 schriftelijk uit te laten over een doorverwijzing van de verzoeken van de man ten aanzien van de afspraken onder III sub F2 en L3 van het convenant naar de handelskamer van deze rechtbank zoals hiervoor aangegeven;
5.7.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 19 november 2014 nader op nihil,
5.8.
bepaalt dat de vrouw de tot aan de datum van deze beschikking daadwerkelijk ontvangen partneralimentatie niet aan de man hoeft terug te betalen,
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af;
5.10.
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad met uitzondering van hetgeen hiervoor is vermeld onder rechtsoverweging 5.3., 5.6 en 5.9.,
5.11.
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 9 juli 2015.
Conc: CvdBS
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.