Overwegingen
1. Eiser ontving sinds 1 december 1987 een uitkering ingevolge de Algemene Weduwen en Wezenwet (AWW). Met ingang van 1 juli 1996 is in werking getreden de Anw, welke wet in de plaats is getreden van de AWW. In verband hiermee ontvangt eiser met ingang van 1 januari 1996 een nabestaandenuitkering op grond van de Anw. Dit bracht onder meer met zich mee dat de nabestaandenuitkering van eiser zou worden beëindigd indien hij zou gaan samenwonen. Vanaf die datum heeft eiser in verband hiermee regelmatig aan verweerder inlichtingen moeten verschaffen betreffende zijn woonsituatie
.
2. Op het door verweerder in 2007 aan eiser toegestuurde inlichtingenformulier heeft eiser aangegeven dat [persoon A] sinds 1 januari 2002 woonruimte van hem huurde. In maart 2009 heeft eiser een AOW-uitkering aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft hij eveneens vermeld dat [persoon A] woonruimte van hem huurde. Bij een huisbezoek in april 2008 heeft eiser de rapporteur van de Svb verteld een strikt commerciële relatie te hebben met [persoon A]. Bij besluit van 11 mei 2009 is aan eiser AOW-pensioen toegekend met ingang van september 2009 en is zijn Anw-uitkering beëindigd met ingang van die maand.
3. In het kader van een heronderzoek in november 2013 heeft verweerder het kadaster geraadpleegd. Daarbij bleek dat eiser en [persoon A] gezamenlijk eigenaar zijn van de woning aan de [adres]. Op 5 november 2013 hebben twee rapporteurs van de afdeling Bijzonder Onderzoek van verweerder een huisbezoek afgelegd. Daarbij is gebleken dat eiser en [persoon A] op 3 juni 1997 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten, waarin is opgenomen dat zij sinds 30 mei 1997 samenleven. Voorts bleek dat eiser en [persoon A] een gezamenlijke bankrekening hebben en dat de kosten van het huishouden worden gedeeld. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 november 2013.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld - kort gezegd - dat eiser sinds 30 mei 1997 een gezamenlijke huishouding voert met [persoon A] aan de [adres]. Zij hebben sinds 3 juni 1997 een samenlevingsovereenkomst en gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning.
5. Eiser heeft gesteld dat hij en [persoon A] de samenlevingsovereenkomst destijds alleen maar hebben opgesteld om een hypotheek te kunnen verkrijgen. Van een affectieve relatie is maar heel kort sprake geweest, zo stelt eiser, in elk geval is daar al vanaf eind 1999 geen sprake meer van. Eiser betwijfelt of je kunt spreken van een geldende samenlevingsovereenkomst omdat het nooit werkelijk de bedoeling is geweest om financiële verplichtingen over en weer te scheppen, laat staan een gezamenlijke huishouding te voeren. Weliswaar was het beter geweest de samenlevingsovereenkomst formeel te ontbinden, maar omdat er nooit echt sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding en eiser en [persoon A] geheel afzonderlijk leven, hebben zij daar voorheen nooit bij stilgestaan. Zij hebben op 6 mei 2014 alsnog de samenlevingsovereenkomst met terugwerkende kracht tot 1 januari 2000 beëindigd omdat daarmee aan de feitelijke situatie veel meer recht gedaan wordt.
6. Eiser betwist voorts dat sprake is van gezamenlijk hoofdverblijf. [persoon A] bewoont een zelfstandige woning op een andere etage. Deze woning is via de werkruimte van eiser te bereiken en alleen van de keuken wordt door beiden gebruik gemaakt.
7. Tot slot heeft eiser gesteld dat hij, gezien zijn financiële situatie, niet in staat is om de terugvordering te betalen. Het lukt eiser niet zijn huis aan de [adres] te verkopen. Hij is genoodzaakt de vraagprijs aanzienlijk te verlagen met als gevolg dat hij gaandeweg de overwaarde op zijn aandeel verspeelt. Eiser stelt dat dit een dringende reden is om van de herziening en terugvordering af te zien.
8. Verweerder handhaaft in beroep het standpunt dat is ingenomen in het bestreden besluit. Omdat de etage waarop [persoon A] woont geen keuken en geen eigen ingang heeft, kan niet gezegd worden dat [persoon A] over een zelfstandige woning beschikt. Omdat er op 3 juni 1997 een samenlevingsovereenkomst is gesloten die tot de ontbinding ervan (met terugwerkende kracht) geldend was, moet verweerder uitgaan van een gezamenlijke huishouding vanaf 30 mei 1997 en is verweerder op grond van artikel 35 van de Anw en 17a van de AOW verplicht om de nabestaandenuitkering en het AOW-pensioen te herzien. De door eiser gestelde financiële problemen zijn geen dringende redenen zoals bedoeld in het tweede lid van de artikelen 35 van de Anw en 17a van de AOW.
9. De rechtbank overweegt als volgt.
10. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande in het huwelijk treedt dan wel een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende. Op grond van het derde lid van dit artikel herleeft het recht op een nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand dat hij, uiterlijk binnen zes maanden na het eindigen van de nabestaandenuitkering, deze gezamenlijke huishouding niet meer voert.
11. In artikel 3, derde lid (met ingang van 1 juli 1998 vernummerd naar het vierde lid), aanhef en onder c, van de Anw is een onweerlegbaar rechtsvermoeden neergelegd. Dit houdt in dat een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig wordt geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract. Een onderzoek naar het zogeheten zorgcriterium (de beoordeling van de wederzijdse zorg) hoeft dan niet te worden verricht. Artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder c, van de AOW is gelijkluidend.
12. Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Anw herziet verweerder een besluit tot toekenning van een nabestaanden uitkering of trekt dat in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de in de wet opgenomen verplichtingen heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering. In artikel 35 van de Anw is de verplichting opgenomen om op verzoek van verweerder of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan het de uitkeringsgerechtigde redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt uitbetaald. Artikel 49 van de AOW is gelijkluidend. Op grond van het tweede lid van artikel 34 van de Anw kan verweerder, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.
13. De gronden die eiser heeft aangevoerd over het ontbreken van wederzijdse zorg behoeven gezien de bepalingen genoemd in rechtsoverweging 11 geen bespreking.
14. Naar het oordeel van de rechtbank hebben eiser en [persoon A] hoofdverblijf in dezelfde woning. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 25 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8470. Daarin is overwogen dat volgens de Memorie van Toelichting het begrip ‘woning’ is gekozen, omdat dit aansluit bij de - voorheen geldende - Huursubsidiewet. Dit is voor burgemeester en wethouders een duidelijk hanteerbaar begrip. In de uitvoering van de Huursubsidiewet wordt onder een woning een zelfstandige woning verstaan, een woning voorzien van een eigen toegang, waarbij geen wezenlijke woonfuncties zoals woon- en slaapruimte, was- en kookgelegenheid en toilet met andere woningen worden gedeeld. Eigen toegang houdt in dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen te hoeven passeren waarover anderen zeggenschap hebben, omdat zij huurder of eigenaar zijn (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr 3, blz. 33). [persoon A] heeft geen eigen kookgelegenheid. Ook heeft zij geen eigen toegang zoals hiervoor bedoeld, nu [persoon A] alleen via een trap in de werkruimte van eiser haar woonruimte kan bereiken. De woonruimte van [persoon A] kan daarom niet worden aangemerkt als een zelfstandige woning. Dit betekent dat eiser en [persoon A] gezamenlijk hoofdverblijf hebben in de woning op het adres [adres], een woning die ook hun gezamenlijk eigendom is. 15. Dat de affectieve relatie tussen eiser en [persoon A] op enig moment is beëindigd, maakt voor het bestaan van een samenlevingsovereenkomst geen verschil, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 14 december 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO9362. Vast staat immers dat eiser en [persoon A] op 3 juni 1997 een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten waarin zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage in de huishouding. In de notariële overeenkomst is opgenomen dat zij beiden naar evenredigheid bijdragen aan de kosten van de huishouding. In de overeenkomst zijn voorts bepalingen opgenomen over de verdeling van de boedel en de woning bij beëindiging van de samenleving (artikel 6). Ook zijn er bepalingen opgenomen over (de gevolgen) van de beëindiging van de samenleving door overlijden. Alle in de gemeenschap zijnde goederen verblijven aan de langstlevende. Voorts hebben eiser en [persoon A] zich over en weer verplicht - indien mogelijk - partnerpensioen te regelen. Op grond van artikel 6, eerste lid aanhef, van het samenlevingscontract, eindigt de samenleving:
Op de laatste dag van de maand waarin de ene partij aan de andere partij de samenleving bij aangetekend schrijven heeft opgezegd;
Door het overlijden van een der partijen staande de samenleving;
Door huwelijk.
16. De overeenkomst bevat geen andere bepalingen over de wijze waarop de samenlevingsovereenkomst wordt ontbonden.
17. Vast staat dat eiser en [persoon A] in de gemeenschappelijke woning zijn blijven wonen. Er is niet gebleken dat zij andere afspraken hebben gemaakt over de kosten van de huishouding of dat zij uitvoering hebben gegeven aan de bepalingen omtrent de verdeling van de gemeenschappelijke boedel. Ook staat vast dat eiser op 6 januari 2014 een partnertoeslag op zijn AOW-pensioen heeft aangevraagd onder vermelding van [persoon A] als zijn partner. Weliswaar is er in 2007 een huurcontract opgesteld met ingangsdatum 1 januari 2002, is niet gebleken dat eiser en [persoon A] nog steeds geld op de gezamenlijke rekening storten en staat [persoon A] sedert augustus 2008 geregistreerd als woningzoekende, maar dit alles doet niet af aan het feit dat eiser en [persoon A] bijna 17 jaar lang samen in dezelfde, aan hen beiden toebehorende, woning hebben gewoond en dat aan die samenleving een geldend samenlevingscontract ten grondslag lag waarin de wederzijdse verplichting tot het leveren van een bijdrage aan de huishouding was opgenomen.
18. Dat eiser en [persoon A] na het beëindigen van de affectieve relatie, wat daar ook van zij, niet de intentie hadden het samenlevingscontract na te leven, doet aan de rechtsgeldigheid van dat contract niet af. Aan de omstandigheid dat eiser en [persoon A] op 6 mei 2014 bij notariële akte de samenlevingsovereenkomst met terugwerkende kracht per 1 januari 2000 hebben ontbonden kan niet het door eiser gewenste belang worden gehecht. Deze ontbinding achteraf levert slechts ongedaanmakingsverbintenissen tussen eiser en [persoon A] op, maar brengt niet met zich dat het samenlevingscontract per 1 januari 2000 niet meer heeft bestaan of geacht moet worden niet meer te hebben bestaan. Zelfs als zou deze ontbinding met terugwerkende kracht de rechtsgeldigheid van het contract per 1 januari 2000 aan kunnen tasten, dan zou dat niet leiden tot wijziging van de intrekking of terugvordering. Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en derde lid, van de Anw doet samenwoning het recht op Anw eindigen en dat recht herleeft niet meer als de samenleving langer dan zes maanden heeft geduurd.
19. Nu vast staat dat eiser en [persoon A] vanaf 30 mei 1997 een gezamenlijke huishouding voerden was verweerder op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Anw verplicht per die datum de Anw-uitkering van eiser in te trekken en het vanaf september 2009 toegekende recht op AOW-pensioen te herzien.
20. Verweerder heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht, waarbij rekening is gehouden met algemene rechtsbeginselen zoals het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel. Uitgangspunt van dit beleid is dat verweerder niet tot herziening of intrekking met volledige terugwerkende kracht overgaat als de betrokkene al zijn verplichtingen is nagekomen en hij voorts niet heeft kunnen onderkennen dat de uitkering ten onrechte werd verleend. De CRvB heeft al eerder geoordeeld dat deze beleidsregels niet in strijd komen met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, waaronder voornoemde wettelijke bepalingen, het beginsel van de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Voorts wordt door verweerder met toepassing van artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel of gedeeltelijk van herziening afgezien als de bijzondere omstandigheden van het geval leiden tot het oordeel dat een volledige terugwerkende kracht kennelijk onredelijk is. Bij de beoordeling of er sprake is van kennelijke onredelijkheid weegt verweerder:
- de mate waarin aan de belanghebbende een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin aan de Svb een verwijt kan worden gemaakt;
- de mate waarin de herziening met volledige terugwerkende kracht en de hiermee gepaard gaande terugvordering daadwerkelijk ingrijpend is in het dagelijkse leven van de belanghebbende.
21. Eiser stelt in 1999 twee keer met verweerder te hebben gebeld om zijn situatie uit te leggen. Hem is destijds twee keer verzekerd dat hij recht bleef houden op een nabestaandenuitkering. Bij een huisbezoek in 2009 is dat nog eens bevestigd door verweerder. Eiser stelt daarom dat hij erop mocht vertrouwen dat hij recht had op een nabestaandenuitkering omdat er feitelijk niet echt sprake was van een gezamenlijke huishouding maar van een commerciële relatie. De rechtbank onderschrijft deze opvatting van eiser niet. Dat eiser tot februari 2014 als alleenstaande is aangemerkt, was gebaseerd op de opgave van eiser dat [persoon A] woonruimte van hem huurde. Eiser heeft verweerder niet (eerder) in kennis gesteld van het bestaan van een samenlevingscontract tussen eiser en [persoon A]. Eiser heeft zelfs op de inlichtingenformulieren gezamenlijke huishouding van 2007 en 2009 expliciet aangegeven dat er geen samenlevingsovereenkomst was. Evenmin heeft eiser melding gemaakt van de gezamenlijke bankrekening en het feit dat hij en [persoon A] samen eigenaar zijn van de woning.
22. Nu eiser verweerder niet heeft ingelicht over het samenlevingscontract, is hij niet alle verplichtingen jegens verweerder nagekomen. Van deze schending van de inlichtingenplicht kan ook naar het oordeel van de rechtbank eiser een verwijt worden gemaakt, omdat hij niet alleen geen inlichtingen heeft verschaft over de samenlevingsovereenkomst, de gezamenlijke bankrekening en het gezamenlijk eigendom van de woning, maar zelfs verkeerde inlichtingen heeft verschaft door op de inlichtingenformulieren te vermelden dat [persoon A] woonruimte van hem huurde. Een situatie waarin verweerder volgens zijn beleidsregels geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering dient af te zien, doet zich in dit geval dan ook niet voor.
23. Tot slot merkt de rechtbank op dat het feit dat eiser gaandeweg zijn aandeel in de overwaarde van de woning verspeelt niet is aan te merken als zo ingrijpend in zijn dagelijks leven dat verweerder van de terugvordering geheel of gedeeltelijk af zou moeten zien. De rechtbank wijst er daarbij op dat eiser ter zitting zelf te kennen heeft gegeven dat hij zonder de - ten onrechte verstrekte - nabestaandenuitkering de woning niet eens had kunnen kopen.
24. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.