ECLI:NL:CRVB:2010:BO9362

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4478 WWB + 10/5855 WWB + 10/5856 WWB-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en verzoek voorlopige voorziening in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft verzoeker op 24 juli 2008 een aanvraag om bijstandsuitkering ingediend op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen heeft deze aanvraag op 3 september 2008 afgewezen, met als reden dat verzoeker een gezamenlijke huishouding voerde met [A.]. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar het College heeft dit bezwaar op 4 december 2008 ongegrond verklaard. De rechtbank Utrecht heeft op 1 juli 2010 het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 december 2008 gegrond verklaard en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het College heeft hierop hoger beroep ingesteld en een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 9 augustus 2010, aan de Raad gezonden.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat het College bevoegd was om de besluiten te nemen en dat verzoeker door de onvolledige ondertekening van de besluiten niet in zijn belangen is geschaad. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker en [A.] een samenlevingsovereenkomst hebben gesloten en dat er geen objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd die aantonen dat de gezamenlijke huishouding is beëindigd. Verzoeker heeft niet kunnen aantonen dat hij alleenstaand is, waardoor hij geen recht heeft op bijstand naar de norm voor alleenstaanden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het hoger beroep van het College gegrond verklaard, met vernietiging van de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, en is openbaar uitgesproken op 14 december 2010. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

10/4478 WWB
10/5855 WWB
10/5856 WWB-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid, en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breukelen (hierna: het College),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 1 juli 2010, 09/131 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
verzoeker
en
het College
Datum uitspraak: 14 december 2010
I. PROCESVERLOOP
Op grond van de Samenwerkingsovereenkomst Afdeling Sociale Zaken Woerden en omgeving (IASZ) (hierna: Samenwerkingsovereenkomst IASZ), is het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, krachtens mandaat, belast met de uitvoering van de taken en bevoegdheden in het kader van de Wet werk en bijstand (WWB) van het College. Waar in deze uitspraak over College wordt gesproken wordt daaronder tevens verstaan het College van burgemeester en wethouders van Woerden.
Het College heeft hoger beroep ingesteld en een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 9 augustus 2010, aan de Raad gezonden.
Namens verzoeker heeft mr. M. Marbus-Hulshof, advocaat te Vleuten, een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 oktober 2010 heeft de rechtbank aan de Raad doorgezonden de brieven van mr. Marbus-Hulshof van 27 augustus 2010 en 29 september 2010, waarbij zij beroep heeft ingesteld tegen het besluit van 9 augustus 2010 en een verzoek om voorlopige voorziening heeft gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2010. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. B.R. Cohen, kantoorgenoot van mr. Marbus-Hulshof. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van Vliet, werkzaam bij de gemeente Woerden.
II. OVERWEGINGEN
1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Verzoeker en zijn toenmalige partner [A.] (hierna: [A.]) zijn met ingang van 15 april 1994 met de woningbouwvereniging Breukelen een huurovereenkomst aangegaan voor de woning op het adres [adres] te Breukelen. Op 21 februari 2001 hebben zij ten overstaan van een notaris een samenlevingsovereenkomst gesloten. Ten tijde van belang waren beiden woonachtig op het adres [adres].
1.2. Verzoeker heeft op 24 juli 2008 een aanvraag om bijstand ingediend ingevolge de WWB. Bij besluit van 3 september 2008 heeft het College de aanvraag afgewezen. Het hiertegen door verzoeker gemaakte bezwaar is door het College bij besluit van
4 december 2008 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat verzoeker geen recht op bijstand heeft omdat hij een gezamenlijke huishouding voert met [A.].
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep van verzoeker tegen het besluit van 4 december 2008 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 4 december 2008 vernietigd wegens een motiveringsgebrek. Tevens heeft de rechtbank het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2. Bij brief van 9 augustus 2010 heeft het College zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3. Bij het - ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen - besluit van 9 augustus 2010 heeft het College het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter merkt dit besluit aan als een besluit dat op de voet van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling moet worden betrokken.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb en artikel 21 van de Beroepswet kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3. Verzoeker betwist dat het College met zijn besluit van 9 augustus 2010 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak. Het verzoek om voorlopige voorziening is ingegeven door de omstandigheid dat, vanwege het hoger beroep van het College, eerst op lange termijn uitsluitsel te verwachten is over de juridische houdbaarheid van de bij herhaling genomen beslissingen op de bezwaren van verzoeker tegen de afwijzing van de door verzoeker aangevraagde bijstand. Als gevolg daarvan is, zoals ter zitting toegelicht, verzoeker in grote financiële problemen geraakt. De voorzieningenrechter acht het bij het verzoek betrokken belang voldoende spoedseisend.
4.4. In de door verzoeker gegeven toelichting, de door partijen gegeven toestemming en nu nader onderzoek in dit geval redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en er ook overigens geen beletselen zijn, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.5. Ambtshalve overweegt de voorzieningenrechter allereerst als volgt.
4.5.1. Ingevolge artikel 4.2 van de Samenwerkingsovereenkomst IASZ is de bevoegdheid tot het nemen van besluiten op grond van de WWB gemandateerd aan het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden, met mogelijkheid tot submandaat. Op grond van art 4.4 geldt dit ook voor besluiten in bezwaar en beroep.
4.5.2. Het (primaire) besluit van 3 september 2008 is ondertekend door het College van burgemeester en wethouders van Woerden namens het College van burgemeester en wethouders van Breukelen. In de besluiten van 4 december 2008 en 9 augustus 2010 is echter verzuimd tot uitdrukking te brengen dat deze besluiten in (onder)mandaat zijn genomen. Een dergelijke ondertekening is in strijd met artikel 10:3 van de Awb en het Mandaatverzamelbesluit gemeente Breukelen 2007. De voorzieningenrechter zal echter met toepassing van artikel 6:22 van Awb geen gevolgen aan de onvolledige ondertekening van genoemde besluiten verbinden, nu gebleken is dat het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Woerden bevoegd was de in geding zijnde besluiten te nemen en verzoeker door de onvolledige ondertekening niet in zijn belangen is geschaad.
4.6. Met betrekking tot het hoger beroep van het College overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.6.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge het derde lid van artikel 3, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht, indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract.
4.6.2. De standpunten van partijen luiden als volgt. Het College stelt zich op het standpunt dat het bij het nemen van zijn besluit terecht is uitgegaan van het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, geformuleerde rechtsvermoeden. Verzoeker is van mening dat het College dat ten onrechte heeft gedaan. Ten tijde van de aanvraag om bijstand was volgens hem geen sprake meer van een geldend samenlevingscontract, aangezien de relatie tussen verzoeker en [A.] is verbroken. Het College heeft dit niet onderkend en heeft ten onrechte niet onderzocht of er sprake was van wederzijdse zorg tussen verzoeker en [A.]. Volgens verzoeker was daarvan geen sprake, zoals blijkt uit het door hem en [A.] overgelegde schrijven van 4 augustus 2008 waarin zij hebben verklaard dat zij gezamenlijk de kosten delen op de [adres], zonder dat zij een relatie hebben, alsmede uit de resultaten van een op 20 juni 2007 afgelegd huisbezoek.
4.6.3. In de notariële samenlevingovereenkomst die verzoeker en [A.] hebben afgesloten is de verplichting opgenomen dat hij en [A.] naar evenredigheid bijdragen aan de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Tevens is de bepaling opgenomen dat, indien slechts een van de partijen inkomsten heeft, de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij komen. Ook bevat de overeenkomst bepalingen die de verdeling van de gemeenschappelijke boedel en het gebruik van de woning regelen na verbreking van de samenleving. In de overeenkomst zijn bepalingen opgenomen over de (gevolgen van de) beëindiging van de samenleving door overlijden dan wel anderszins. Over de wijze waarop de overeenkomst door partijen wordt ontbonden, anders dan in geval van overlijden van een van beiden, houdt de overeenkomst geen bepalingen in.
4.6.4. Onder de gedingstukken bevindt zich geen document waaruit blijkt dat verzoeker en [A.] de onder 1 vermelde samenlevingsovereenkomst hebben ontbonden en/of hebben afgewikkeld. Vast staat voorts dat verzoeker en [A.] na de gestelde verbreking van hun relatie in de gemeenschappelijke woning zijn blijven wonen, dat niet is gebleken dat zij (andere) afspraken hebben gemaakt over de kosten van de huishouding of dat zij uitvoering hebben gegeven aan de bepalingen omtrent de verdeling van de gemeenschappelijke boedel, het huurrecht en het gebruik van de woning. Uit de verklaring van 4 augustus 2008 blijkt - integendeel - dat er nog steeds sprake is van het delen van de kosten in de door verzoeker en [A.] bewoonde woning. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geven de resultaten van het huisbezoek niet het duidelijke beeld dat verzoeker daarin wenst te zien. Mede bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan op basis van het huisbezoek niet zonder meer worden vastgesteld dat de samenleving van partijen, in de zin van de samenlevingsovereenkomst, feitelijk is verbroken. Nu het hier gaat om een aanvraag om bijstand, waarbij verzoeker heeft aangegeven dat hij alleenstaand is, lag het op zijn weg om met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken dat niet langer sprake was van een geldend samenlevingscontract. Verzoeker is daarin, zo volgt uit het voorgaande, niet geslaagd. Onder deze omstandigheden heeft het College ervan mogen uitgaan dat er, gezien het in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, genoemde rechtsvermoeden, nog steeds sprake was van een gezamenlijke huishouding, zodat appellant geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.6.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep van het College slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond verklaren.
4.7. Nu de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, is de grondslag aan het besluit van 9 augustus 2010 komen te ontvallen. Dit besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
5. Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2008 ongegrond;
Vernietigt het besluit van 9 augustus 2010;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 december 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) C. de Blaeij.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
NK