ECLI:NL:RBOBR:2015:3055

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
C/01/217821 / HA ZA 10-2063
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van het inbrengen van nieuwe stukken na verwijzing door de Hoge Raad in een onteigeningsprocedure

In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, betreft het een onteigeningsprocedure waarbij de Staat der Nederlanden eiser is tegen een gedaagde en tussengekomen partijen. De procedure is voortgevloeid uit een eerder vonnis van 3 juli 2013, waarin de schadeloosstelling voor de onteigening werd vastgesteld. Dit vonnis werd door de Hoge Raad op 31 oktober 2014 vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De rechtbank vroeg partijen of zij een nadere mondelinge behandeling wensten, waarop de gedaagde positief antwoordde. Tijdens deze behandeling op 14 april 2015 werd de vraag besproken of het toelaatbaar was om nieuwe stukken in te brengen na de verwijzing door de Hoge Raad. De Staat betoogde dat er geen ruimte was voor nieuwe stukken, terwijl de gedaagde stelde dat dit wel mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat het arrest van de Hoge Raad niet impliceert dat het eerdere pleidooi als niet gehouden moet worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe stukken, die een nadere onderbouwing van de stellingen van de gedaagde beogen, niet tot een uitbreiding van de rechtsstrijd leiden en dat de indiening ervan toelaatbaar is. De rechtbank gaf deskundigen opdracht om een nader advies uit te brengen over de relevante onderwerpen, voordat een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling wordt vastgesteld. Het vonnis werd op 27 mei 2015 uitgesproken door de rechters Geurtsen-van Eeden, Van Daalen en Boekhorst.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/217821 / HA ZA 10-2063
Vonnis van 27 mei 2015
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiser,
advocaat mr. B.S. ten Kate te Arnhem,
tegen

1.[gedaagde],

wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem (voorheen respectievelijk mr. P.L.J.M. van Dun en mr. H. Zeilmaker),
2.
MR. P.L.J.M. VAN DUN
advocaat te Tilburg, in hoedanigheid van derde als bedoeld in artikel 20 Onteigeningswet ten behoeve van de op 25 oktober 2007 overleden
[naam overledene],
gedaagde q.q.,
advocaat mr. P.L.J.M. van Dun te Tilburg,
en tegen

1.[tussengekomen partij 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[tussengekomen partij 2],
wonende te [woonplaats],
3.
[tussengekomen partij 3],
wonende te [woonplaats],
4.
[tussengekomen partij 4],
wonende te [woonplaats],
5.
[tussengekomen partij 5],
wonende te [woonplaats],
tussengekomen partijen,
advocaat mr. F.A.M. Knüppe te Arnhem (voorheen respectievelijk mr. P.L.J.M. van Dun en mr. H. Zeilmaker).
Partijen zullen hierna de Staat, [gedaagde], mr. Van Dun q.q., [tussengekomen partijen] (de tussengekomen partijen 1 t/m 5) en [gedaagde en tussengekomen partijen] ([gedaagde] en [tussengekomen partijen] gezamenlijk) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Bij vonnis van 3 juli 2013 is -kort gezegd-, nadat bij vonnis van 20 oktober 2010 de vervroegde onteigening was uitgesproken, de ter zake daarvan door de Staat aan [gedaagde en tussengekomen partijen] verschuldigde schadeloosstelling vastgesteld en is de Staat veroordeeld tot betaling van het bedrag waarmee de schadeloosstelling het voorschot te boven gaat.
1.2.
Tegen het vonnis van 3 juli 2013 is door [gedaagde en tussengekomen partijen] cassatie ingesteld. Bij arrest van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3076) heeft de Hoge Raad het vonnis van 3 juli 2013 vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing naar deze rechtbank
(terug-)verwezen.
1.3.
Naar aanleiding van dat arrest heeft de rechtbank partijen bij brief van 24 november 2014 gevraagd of zij, gelet op de inhoud van het arrest, een nadere mondelinge behandeling van de zaak wensen. [gedaagde en tussengekomen partijen] heeft daarop positief geantwoord, waarna de nadere mondelinge behandeling is bepaald op 14 april 2015.
1.4.
Vervolgens is bij brief van 19 februari 2015 met bijlagen van mr. Zeilmaker namens [gedaagde en tussengekomen partijen] aan de rechtbank (en in kopie aan mr. Ten Kate en mr. I.P.A. van Heijst, voorzitter van de door de rechtbank benoemde deskundigencommissie) een vijftal producties toegezonden. Bij brief van 10 maart 2015 (in afschrift verzonden aan
mr. Zeilmaker en mr. Van Heijst) heeft mr. Ten Kate aan de rechtbank medegedeeld dat de Staat van mening is dat de procedure na verwijzing geen ruimte biedt voor het inbrengen van nieuwe stukken. Bij brief van 11 maart 2015 van mr. Zeilmaker aan de rechtbank (in afschrift verzonden aan mr. Ten Kate en mr. Van Heijst) is daarop namens [gedaagde en tussengekomen partijen] gereageerd.
1.5.
Bij brief van 24 maart 2015 heeft de rechtbank partijen (en deskundigen) bericht dat zij, voordat zij een beslissing neemt ten aanzien van het al dan niet toelaten van het inbrengen van de op voorhand zijdens [gedaagde en tussengekomen partijen] (bij brief van 19 februari 2015) toegezonden producties, op 14 april 2015 partijen wenst te horen.
1.6.
Op 14 april 2015 zijn partijen daaromtrent gehoord. Zowel [gedaagde en tussengekomen partijen] als de Staat hebben ter gelegenheid daarvan pleitaantekeningen overgelegd en voorgedragen.
1.7.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

2.1.
Alvorens een datum voor een nadere mondeling behandeling over de hoogte van de schadeloosstelling te bepalen dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het toelaatbaar is dat na de (terug-)verwijzing van de zaak door de Hoge Raad nieuwe (dat wil zeggen nog niet eerder ingebrachte) stukken worden ingebracht. Ter zitting van 14 april 2015 heeft de Staat het standpunt bepleit, dat er geen ruimte is om nieuwe stukken tot het geding toe te laten. [gedaagde en tussengekomen partijen] heeft het standpunt bepleit, dat die ruimte er wel is.
2.2.
De rechtbank is -anders dan [gedaagde en tussengekomen partijen]- van oordeel, dat het arrest van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 niet met zich brengt dat het pleidooi dat is vooraf gegaan aan het vernietigde vonnis als niet gehouden moet worden beschouwd. Zoals uit rechtsoverweging 3.4.4 van het arrest blijkt, kunnen partijen als tussen de mondelinge behandeling en de daaropvolgende uitspraak vervanging van één of meer rechters noodzakelijk blijkt om een nadere mondelinge behandeling verzoeken. Die nadere mondelinge behandeling strekt ertoe, aldus de Hoge Raad, te waarborgen dat hetgeen ter zitting is voorgevallen, wordt meegewogen bij de totstandkoming van de uitspraak. Uit de formulering “nadere mondelinge behandeling” en de omstandigheid dat partijen ook af kunnen zien van het indienen van een verzoek om een nadere mondelinge behandeling volgt, naar het oordeel van de rechtbank, niet dat het destijds gehouden pleidooi als niet gehouden moet worden beschouwd. In zoverre worden de grenzen van de rechtsstrijd thans in beginsel bepaald door hetgeen destijds bij het pleidooi naar voren is gebracht. De rechtbank merkt nog op, dat voor een nadere mondelinge behandeling in deze zaak temeer reden is, omdat inmiddels nog slechts één rechter beschikbaar is uit de combinatie die destijds het pleidooi heeft aangehoord.
2.3.
De nieuwe stukken die [gedaagde en tussengekomen partijen] in het geding wenst te brengen strekken er -verkort en zakelijk weergegeven- toe een nadere onderbouwing te geven van haar reeds vóór cassatie ingenomen stellingen dat:
a. a) de gemeente op de peildatum geen medewerking zou hebben verleend aan vestiging van het bedrijf van [gedaagde en tussengekomen partijen] in het pand [adres] en dat
b) de geluidstudio bedrijfseconomisch van grotere betekenis is voor het bedrijf van [gedaagde en tussengekomen partijen] dan de deskundigen hebben aangenomen.
De indiening van deze stukken heeft dan ook geen uitbreiding van de rechtsstrijd tot gevolg. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de omstandigheid dat de indiening van deze stukken, zoals mr. Zeilmaker in haar brief van 19 februari 2015 namens [gedaagde en tussengekomen partijen] onomwonden heeft aangevoerd, te maken heeft met de overwegingen van de rechtbank in het vernietigde vonnis niet tot gevolg dat de nieuwe stukken thans buiten beschouwing moeten blijven. Als de rechtbank zou hebben gehandeld zoals zij volgens de Hoge Raad had moeten handelen, en dat is de toets die de rechtbank moet aanleggen, zou zij de indiening van nieuwe stukken ten behoeve van de nadere mondelinge behandeling beoordeeld hebben aan de hand van (de termijnen van) het Landelijk Procesreglement en de regels van de goede procesorde. Daarbij zou zij meer in het bijzonder het beginsel van hoor en wederhoor van belang hebben geacht. De rechtbank volgt de Staat dan ook niet in zijn standpunt zoals ingenomen in punt 7 van zijn pleitaantekeningen. De Staat heeft daar betoogd, dat als de rechtbank bekend zou zijn geweest met de door de Hoge Raad geformuleerde regel en zonder tussenkomst van de Hoge Raad een nadere mondelinge behandeling zou hebben gelast, er (ook) geen ruimte zou zijn geweest voor overlegging van nadere stukken. Die opvatting vindt geen steun in het recht en staat daarnaast op gespannen voet met het gegeven dat een nadere mondelinge behandeling plaatsvindt ten overstaan van in ieder geval één nieuwe rechter. Die nieuwe rechter is niet gehouden tot het louter aanhoren van het pleidooi maar kan ook ambtshalve (nadere) vragen stellen of informatie opvragen, waarmee het debat ook (binnen de grenzen van de rechtsstrijd) wat van koers zou kunnen veranderen. Nog duidelijker wordt dit wanneer in ogenschouw wordt genomen dat het arrest van de Hoge Raad niet alleen betrekking heeft op pleidooien maar bijvoorbeeld ook op comparities. De door de Staat bepleite beperkte invulling van de nadere mondelinge behandeling, maakt het in feite onmogelijk te compareren. Ook gelet hierop is niet (goed) voorstelbaar dat de nadere mondelinge behandeling enkel een herhaling zou mogen zijn van het eerdere pleidooi. Aangezien in dit geval de nieuwe stukken tijdig (conform de daartoe in het Landelijk Procesreglement gestelde eisen) zijn ingediend, deze geen uitbreiding van de rechtsstrijd inhouden en deze zonder dat de Staat in zijn processuele positie wordt geschaad bij de beoordeling betrokken kunnen worden omdat de Staat op die stukken zal kunnen reageren, ziet de rechtbank geen aanleiding na verwijzing door de Hoge Raad in afwijking van het Landelijk Procesreglement te handelen; de eisen van een goede procesorde nopen daar gezien het voorgaande niet toe. Uit de door de rechtbank gehanteerde maatstaf vloeit voort dat niet van belang is waarom nadere stukken worden ingediend, zoals in dit geval kennelijk de inhoud van het vernietigde vonnis van de rechtbank. De rechtbank zal de indiening van de stukken dan ook toelaten. Daarbij is mede in aanmerking genomen, dat ook in de aard van de onteigeningsprocedure met slechts één feitelijke instantie redenen gevonden kunnen worden om de indiening van de nieuwe stukken toe te laten, temeer nu de onteigeningsprocedure gericht is op vergoeding van de werkelijke schade.
2.4.
Uit het vorenstaande volgt dat thans een (nieuwe) datum voor de nadere mondelinge behandeling dient te worden vastgesteld. Nu deskundigen op voorhand hebben medegedeeld dat de zijdens [gedaagde en tussengekomen partijen] toegezonden producties tot nader onderzoek nopen, zal de rechtbank, alvorens een datum voor de nadere mondelinge behandeling te bepalen, deskundigen om proceseconomische redenen reeds thans opdracht geven een nader advies uit te brengen ten aanzien van de navolgende onderwerpen:
  • de op/rond de peildatum bestaande (planologische) gebruiksmogelijkheden van het bedrijfspand [adres],
  • het economisch belang van de studio en de daarmee samenhangende begroting van de inkomstenderving in verband met het verlies van de studio.
Zodra aan de rechtbank bekend is op welke termijn dat nader advies zal worden uitgebracht, zal de rechtbank, in overleg met partijen en deskundigen, een datum voor de nadere mondelinge behandeling vast stellen.
2.5.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt de deskundigen op een nader advies uit te brengen ten aanzien van de in rov. 2.4. vermelde onderwerpen,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C.W. Geurtsen-van Eeden, mr. J.K.B. van Daalen en mr. I. Boekhorst en in het openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.