In deze zaak, die voor de Rechtbank Oost-Brabant werd behandeld, betreft het een onteigeningsprocedure waarbij de Staat der Nederlanden eiser is tegen een gedaagde en tussengekomen partijen. De procedure is voortgevloeid uit een eerder vonnis van 3 juli 2013, waarin de schadeloosstelling voor de onteigening werd vastgesteld. Dit vonnis werd door de Hoge Raad op 31 oktober 2014 vernietigd en de zaak werd terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling. De rechtbank vroeg partijen of zij een nadere mondelinge behandeling wensten, waarop de gedaagde positief antwoordde. Tijdens deze behandeling op 14 april 2015 werd de vraag besproken of het toelaatbaar was om nieuwe stukken in te brengen na de verwijzing door de Hoge Raad. De Staat betoogde dat er geen ruimte was voor nieuwe stukken, terwijl de gedaagde stelde dat dit wel mogelijk was. De rechtbank oordeelde dat het arrest van de Hoge Raad niet impliceert dat het eerdere pleidooi als niet gehouden moet worden beschouwd. De rechtbank concludeerde dat de nieuwe stukken, die een nadere onderbouwing van de stellingen van de gedaagde beogen, niet tot een uitbreiding van de rechtsstrijd leiden en dat de indiening ervan toelaatbaar is. De rechtbank gaf deskundigen opdracht om een nader advies uit te brengen over de relevante onderwerpen, voordat een nieuwe datum voor de mondelinge behandeling wordt vastgesteld. Het vonnis werd op 27 mei 2015 uitgesproken door de rechters Geurtsen-van Eeden, Van Daalen en Boekhorst.