ECLI:NL:RBOBR:2015:2947

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
20 mei 2015
Zaaknummer
15_240
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op basis van loondoorbetalingsverplichting en arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder) over de weigering van een WW-uitkering. Eiser had op 13 januari 2014 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd bij NVO Lijmwerken B.V. en verzocht om een WW-uitkering met ingang van 18 maart 2014. Verweerder weigerde deze uitkering, stellende dat eiser recht had op loondoorbetaling door de werkgever tot 5 mei 2014, op basis van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Eiser betwistte deze loondoorbetalingsverplichting, omdat in de arbeidsovereenkomst was vastgelegd dat loon alleen verschuldigd was voor daadwerkelijk gewerkte uren en dat artikel 7:628 BW contractueel was uitgesloten gedurende de eerste zes maanden.

De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een arbeidsovereenkomst zonder werkgarantie, waarbij de werkgever weliswaar een loondoorbetalingsverplichting had, maar deze was niet van toepassing in de situatie van eiser. De rechtbank concludeerde dat eiser op 18 maart 2014 geen recht had op loondoorbetaling en dat de weigering van de WW-uitkering door verweerder niet gerechtvaardigd was. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij de rechtbank benadrukte dat er nader onderzoek nodig was naar de arbeidsuren en beschikbaarheid van eiser. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen en werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 15/240

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats],

(gemachtigde: mr. W.H. Oome)
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser met ingang van 18 maart 2014 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toe te kennen.
Bij besluit van 22 december 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 mei 2015. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Eiser is op 13 januari 2014 in dienst getreden bij het bedrijf NVO Lijmwerken B.V. te Oosterhout (hierna: de werkgever) op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, namelijk voor de periode van 13 januari 2014 tot 5 mei 2014.
Uit de arbeidsovereenkomst blijkt onder meer dat de overeenkomst is aangegaan voor 0 tot 37,5 uur per week en dat de noodzaak voor de oproep per dag wordt bekeken en vastgesteld. Loon is uitsluitend verschuldigd over de uren waarop eiser daadwerkelijk heeft gewerkt. Artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek is gedurende de eerste zes maanden uitgesloten.
Eisers laatste werkdag was op 17 maart 2014. De werkgever heeft eiser toen meegedeeld dat hij niet meer hoefde te komen, omdat er geen werk meer was. Op 20 maart 2014 heeft eiser zich ziek gemeld.
Bij besluit van 4 april 2014 heeft verweerder geweigerd eiser een ZW-uitkering toe te kennen met ingang van 20 maart 2014. Het tegen dat besluit gerichte beroep is door deze rechtbank bij uitspraak van 12 maart 2015 (SHE 14/3010) ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
In mei 2012 is eiser een kortgedingprocedure gestart tegen zijn ex-werkgever waarin hij (onder meer) achterstallig loon over de weken 12 tot en met 18 van het jaar 2014 (periode van 17 maart 2014 tot en met 4 mei 2014) heeft gevorderd. Bij vonnis in kort geding van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (zaaknummer 2991956 VV EXPL 14-51) van 10 juni 2014 heeft de kantonrechter de vordering toegewezen voor zover die betrekking had op het loon over de gewerkte uren op 17 maart 2014.
2. In het primaire besluit heeft verweerder eiser een WW-uitkering geweigerd, omdat eiser mogelijk recht heeft op een ZW-uitkering. In het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser per 18 maart 2014 niet in aanmerking komt voor een WW-uitkering op de grond dat de werkgever een loondoorbetalingsverplichting heeft tot 5 mei 2014. Er is sprake van een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht. Volgens verweerder loopt een dergelijke arbeidsovereenkomst door tot de in de overeenkomst bepaalde datum, ook wanneer een werknemer niet werkt omdat hij niet is opgeroepen.
3. Eiser voert aan dat er op de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting rust, omdat in artikel 6 van de arbeidsovereenkomst is bepaald dat alleen loon verschuldigd is over de uren waarop de werknemer daadwerkelijk heeft gewerkt en in genoemd artikel 6 tevens is bepaald dat artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek gedurende de eerste zes maanden is uitgesloten. Eiser erkent dat een arbeidsovereenkomst met uitgestelde prestatieplicht niet automatisch eindigt bij “geen oproep”. Bij “geen oproep” eindigt echter wel automatisch de verplichting voor de werkgever om loon te betalen. “Geen werk/oproep” betekent “geen loon”. Tussen twee oproepen voldoet eiser aan de eisen van de WW van urenverlies en beschikbaarheid.
4. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussen eiser en de werkgever gesloten arbeidsovereenkomst een arbeidsovereenkomst betreft met uitgestelde prestatieplicht, een zogeheten mup-overeenkomst. Een mup-overeenkomst is een arbeidsovereenkomst zonder werkgarantie, maar met verschijningsplicht. De werknemer heeft een verplichting tot het verrichten van arbeid; alleen het moment waarop de arbeid aanvangt, is uitgesteld tot het moment waarop de werkgever de werknemer oproept. De werkgever is verplicht loon te betalen; het moment waarop het loon betaald moet worden, is echter uitgesteld totdat de werknemer wordt opgeroepen.
In geschil is of verweerder eiser terecht geen WW-uitkering heeft toegekend met ingang van 18 maart 2014 op de grond dat eiser recht heeft op doorbetaling van loon.
5. De rechtbank overweegt dat het in deze zaak gaat om een arbeidsovereenkomst zonder werkgarantie. Een vaste arbeidsomvang is immers niet afgesproken, terwijl artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek contractueel is uitgesloten gedurende de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst. De rechtbank overweegt tevens dat in deze zaak geen sprake is van een rechtsvermoeden van arbeidsomvang als bedoeld in artikel 7:610b van het Burgerlijk Wetboek, omdat de arbeidsovereenkomst nog geen drie maanden heeft geduurd. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank, gelet op de onder 1 vermelde feiten, niet anders concluderen dan dat eiser op 18 maart 2014 geen recht had op loondoorbetaling.
6. Uit het vorenstaande volgt dat geen grondslag bestaat voor het weigeren van de
gevraagde uitkering aan eiser op de door verweerder gehanteerde grond. De beroepsgrond van eiser inhoudende dat op de werkgever geen loondoorbetalingsverplichting rust, slaagt.
7. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien, omdat voor de bepaling van het recht op een WW-uitkering onvoldoende gegevens voorhanden zijn. Verweerder dient het recht op een WW-uitkering van eiser met ingang van 18 maart 2014 opnieuw te beoordelen. Daartoe dient verweerder nader onderzoek te doen, waarbij met name aandacht besteed dient te worden aan de aspecten “arbeidsurenverlies” en “beschikbaarheid”. De rechtbank ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat het door verweerder uit te voeren nader onderzoek wellicht ten dele zal moeten plaatsvinden bij de werkgever. Dit onderzoek zal daarom, naar het zich nu laat aanzien, enige tijd duren en het is te onzeker wanneer dit kan worden afgerond. Verweerder zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Ten overvloede wijst de rechtbank er met nadruk op dat voor een verlies van arbeidsuren niet vereist is dat het dienstverband ook daadwerkelijk is beëindigd. In dit verband wijst de rechtbank tevens op het onder 1 vermelde vonnis in kort geding, waarin de kantonrechter in rechtsoverweging 3.11 onder meer heeft overwogen: “Gelet op de hiervoor besproken afname van het werk is het naar het voorlopig oordeel van [de] kantonrechter bovendien niet aannemelijk geworden dat NVO [eiser] na vrijdag 21 maart zou hebben opgeroepen”.
8. Voor zover het verzoek van eiser moet worden aangemerkt als een verzoek om schadevergoeding ingevolge artikel 8:88 van de Awb, wijst de rechtbank dit verzoek af. Pas als verweerder een nieuw besluit heeft genomen, kan worden beoordeeld of eiser recht heeft op schadevergoeding.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 490,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 490,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming
van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,-- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 490,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. F.M. Tadic en
mr. E.L. Benetreu, leden, in aanwezigheid van mr. P.D.H. Selhorst, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.