Overwegingen
1. De rechtbank heeft partijen bij brief van 24 maart 2015 medegedeeld dat zij zich op grond van de gedingstukken voldoende en volledig voorgelicht achtte over het geschil tussen partijen. Om die reden heeft de rechtbank partijen verzocht toestemming te verlenen als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb. Verweerder heeft de gevraagde toestemming gegeven. De gemachtigde van eiser heeft niet gereageerd. Vanwege het ontbreken van de vereiste toestemming zag de rechtbank zich genoodzaakt om de behandeling van de zaak ter zitting door te laten gaan.
2. Bij faxbericht van 13 april 2015, verzonden een kleine twee uur voor aanvang van de behandeling van de zaak op zitting, heeft de gemachtigde van eiser laten weten dat hij “door omstandigheden helaas niet ter zitting kan verschijnen”. Een nadere toelichting van deze omstandigheden ontbreekt.
3. De rechtbank merkt op dat van een professioneel opererende rechtsbijstandverlener kan en mag worden verwacht dat hij in zijn communicatie naar de rechtbank en de wederpartij de fatsoensnormen in acht neemt. Hoewel de rechtbank aan het niet in acht nemen van deze normen geen gevolgen kan verbinden, hecht zij er wel aan om op te merken dat de handelwijze van de (professioneel) gemachtigde van eiser in onderhavige zaak in dat kader te wensen overlaat. De gemachtigde van eiser heeft in het geheel niet gereageerd op een verzoek van deze rechtbank en daarmee met name verweerder lange tijd in onzekerheid gelaten over de vraag of de zaak ter zitting zou worden behandeld. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser pas op een zeer laat moment en zonder nadere opgave van redenen aan de rechtbank medegedeeld dat hij niet ter zitting zou verschijnen. Dit klemt te meer nu de zaak enkel ter zitting is behandeld omdat van de gemachtigde van eiser niet de benodigde toestemming voor het achterwege laten van een zitting is verkregen. Niet valt in te zien waarom de gemachtigde van eiser de rechtbank niet eerder heeft kunnen berichten dat hij – kennelijk – evenmin meerwaarde zag in een behandeling van de zaak op zitting. De griffier is er nog ternauwernood in geslaagd om verweerder telefonisch te kunnen berichten over de afwezigheid van eisers gemachtigde, zodat verweerder alsnog heeft kunnen besluiten evenmin ter zitting te verschijnen.
4. In geschil is enkel de door verweerder gehanteerde wegingsfactor voor de telefonische hoorzitting.
Proceskosten in bezwaar/De telefonische hoorzitting
5. Eiser voert aan dat verweerder ten onrechte een wegingsfactor 0,5 (licht) heeft toegepast ten aanzien van de gehouden telefonische hoorzitting in bezwaar. Volgens eiser had een wegingsfactor 1 (gemiddeld) gehanteerd dienen te worden.
6. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in het algemeen een telefonische hoorzitting niet in het belang van een belastingplichtige is. In het geval toch wordt gekozen voor een telefonische hoorzitting hanteert verweerder per zaak een wegingsfactor 0,5 voor de telefonische hoorzitting. Verweerder heeft dit bij brief van 4 september 2014 en per e-mail van 22 september 2014 aan de gemachtigde van eiser kenbaar gemaakt.
7. De rechtbank stelt voorop dat de Hoge Raad in zijn arrest van 1 juni 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW7081) heeft overwogen dat de mogelijkheid bestaat dat het telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Awb. In een dergelijk geval staan doel en strekking van onderdeel A4, onder 2, van de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting. 8. Vaststaat tussen partijen dat eiser, bij gemachtigde, in bezwaar heeft verzocht te worden gehoord en dat op 23 september 2014 een telefonische hoorzitting heeft plaatsgevonden. Het telefonisch horen van de gemachtigde - dat ondanks de aanvankelijke bezwaren van verweerder daartegen met instemming van partijen in de plaats is getreden van de hoorzitting - wordt, overeenkomstig het hiervoor genoemde arrest van de Hoge Raad, op één lijn gesteld met het verschijnen ter hoorzitting als bedoeld in het hiervoor genoemde bijlage-onderdeel van het Bpb. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat een kostenvergoeding voor het horen in bezwaar bij een gegrond bezwaar op zijn plaats is.
9. De rechtbank volgt verweerder echter niet in zijn opvatting dat er reden is om de wegingsfactor voor het bijwonen van deze telefonische hoorzitting op 0,5 te stellen. Uit de Nota van toelichting bij het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Bpb, Stb 2002, 113, leidt de rechtbank af dat wegingsfactor 1 het uitgangspunt is. Daarvan kan voor lichtere of zwaardere zaken gemotiveerd worden afgeweken, waarbij het uitgangspunt steeds het gewicht van de zaak is. In het onderhavige geval heeft verweerder in de bestreden uitspraak bij de toekenning van de kosten voor rechtsbijstand reeds gesteld dat de wegingsfactor 1 is gehanteerd. Verweerder heeft dit standpunt in beroep niet gewijzigd. Aangezien de wegingsfactor van de zaak in bezwaar reeds is vastgesteld op 1, kan vervolgens door verweerder niet worden verdedigd dat diezelfde zaak tijdens de telefonische hoorzitting moet worden aangemerkt als licht en aldus met wegingsfactor 0,5. Anders dan verweerder kennelijk meent, gaat het gelet op het bepaalde in het Bpb bij de hantering van de wegingsfactor niet om het gewicht van de proceshandeling, in dit geval de (telefonische) hoorzitting, maar van de zaak zelf.
10. De rechtbank is daarom van oordeel dat het Bpb geen aanknopingspunt biedt om in dit geval minder dan 1 punt (met wegingsfactor 1) voor het horen in de bezwaarfase toe te kennen. Verweerder dient hiervoor 1 punt en met wegingsfactor 1 te vergoeden.
11. Het beroep is gegrond en de bestreden uitspraak wordt vernietigd, voor zover daarbij aan eiser een proceskostenvergoeding is toegekend tot een bedrag van € 364,50. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Bpb en de daarbij behorende bijlage. De rechtbank gaat voor de bezwaarfase uit van een waarde per punt van € 244. De rechtbank volgt daarbij de lijn die de hoogste beroepscolleges volgen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Hoge Raad van 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:147). In de gevallen waarin op of na 1 januari 2015 uitspraak wordt gedaan en daarbij een proceskostenvergoeding wordt vastgesteld, wordt het tarief gehanteerd dat is neergelegd in de Regeling van de Minister van Veiligheid en Justitie van 12 december 2014 (Stcrt. 2014, 37105). De rechtbank stelt daarom de hoogte van de proceskosten in bezwaar op de voet van de artikelen 8:75 in samenhang met 7:15, tweede lid, van de Awb alsnog vast op € 488 (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, een waarde per punt van € 244 en een wegingsfactor 1). Dit betekent dat verweerder alsnog een bedrag van (€ 488 – € 364,50 =) € 123,50 aan eiser dient te vergoeden.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. Bij Besluit van 27 oktober 2014 (Stb. 2014, 411) is artikel 3, tweede lid, van het Bpb gewijzigd. Dat artikellid luidt met ingang van 1 januari 2015 als volgt:
“2. Samenhangende zaken zijn: door een of meer belanghebbenden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen, die door het bestuursorgaan of de bestuursrechter gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig zijn behandeld, waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onder a, is verleend door dezelfde persoon dan wel door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn.”
14. Op grond van het overgangsrecht, dat is opgenomen in artikel II van het Besluit, heeft de wijziging onmiddellijke werking. Dat betekent dat de proceskostenvergoeding in beroep in de zaak van eiser met inachtneming van het gewijzigde artikel 3, tweede lid, van het Bpb moet worden vastgesteld.
15. De zaak van eiser is (nagenoeg) gelijktijdig aan de orde gesteld met zaak SHE 14/4020, waarin dezelfde gemachtigde optrad. De werkzaamheden van de gemachtigde waren in beide zaken identiek. In beide zaken is sprake van een proceskostenveroordeling. Gelet op het (nieuwe) artikel 3, tweede lid, van het Bpb is er sprake van twee samenhangende zaken. In beide zaken is het beroep gegrond. Bij de proceskostenvergoeding dient op grond van bijlage C2 bij het Bpb daarom in verband met samenhangende zaken de wegingsfactor 1 te worden gehanteerd.
16. Dit betekent dat de rechtbank verweerder veroordeelt in de kosten die eiser in verband met de behandeling van de beroepen in de zaken SHE 14/4019 en SHE 14/4020 redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb en de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (Strcrt. 2012, 26039) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 245 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 490, een wegingsfactor 1 in verband met samenhangende zaken en een wegingsfactor 0,5, omdat in beroep uitsluitend de proceskosten in geschil zijn). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank zal in elk van beide zaken € 122,50, toekennen, zijnde de helft van de vergoeding.