ECLI:NL:RBOBR:2015:2404

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2015
Publicatiedatum
23 april 2015
Zaaknummer
14_2707
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WOZ-waarde en toepassing van de cultuurgronduitzondering voor onbebouwde percelen met bedrijfsdoeleinden

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 28 april 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van twee onbebouwde percelen grond met de bestemming bedrijfsdoeleinden. Eiser, eigenaar van de percelen, heeft beroep ingesteld tegen de beslissing van de heffingsambtenaar van de gemeente Schijndel, die de waarde van de onroerende zaak had vastgesteld op € 853.000. Eiser stelde dat de cultuurgronduitzondering van toepassing was, omdat de percelen door een agrarisch bedrijf werden gebruikt voor de verbouw van mais ten behoeve van rundvee. De rechtbank oordeelde dat de feitelijke situatie van gebruik bepalend is voor de toepassing van de cultuurgronduitzondering, en dat de agrarische bestemming niet noodzakelijk is voor de toepassing ervan. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de percelen daadwerkelijk voor agrarische doeleinden werden gebruikt, en dat de heffingsambtenaar dit niet voldoende had weersproken. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de bestreden uitspraken en bepaalde dat de waarde van de onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag OZB tot nihil moesten worden verminderd. Tevens werd de heffingsambtenaar veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2707

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser

(gemachtigde: A. Oosters),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Schijndel, verweerder

(gemachtigde: J.M. van den Dungen).

Procesverloop

Bij beschikking van 28 februari 2014, vervat in een op die datum gedagtekend aanslagbiljet, heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] (hierna: de onroerende zaak), per waardepeildatum 1 januari 2013 naar de toestand op 1 januari 2014, voor het kalenderjaar 2014, vastgesteld op € 853.000. In dit geschrift is tevens de aanslag onroerende-zaakbelastingen (OZB) eigenaar voor het kalenderjaar 2014 bekend gemaakt.
Bij uitspraken op bezwaar van 7 juli 2014 (hierna: de bestreden uitspraken) heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak, en naar de rechtbank begrijpt de aanslag OZB, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de bestreden uitspraken beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Eiser heeft na het verweerschrift een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 maart 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien om met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het onderzoek te heropenen. Eiser is daarbij in de gelegenheid gesteld de ter zitting aangehaalde pachtovereenkomst in te brengen. Bij brief van 20 maart 2015 heeft eiser dit stuk ingebracht. Bij brief van 25 maart 2015 heeft verweerder hierop gereageerd.
Partijen hebben de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten. Vervolgens heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Feiten
Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. Het object bestaat uit twee onbebouwde percelen, [perceelnummer 1] en [perceelnummer 2](hierna: de percelen), met een oppervlakte van respectievelijk 2.820 m² en 2.869 m², in totaal 5.689 m², gelegen op het industrieterrein Duin Noord te Schijndel. Op grond van het bestemmingsplan Duin Noord, vastgesteld op 2 maart 2000 door de gemeenteraad van de gemeente Schijndel, rust op het perceel van eiser de bestemming bedrijfsdoeleinden.
Geschil en beoordeling
In geschil is de waarde van de onroerende zaak op de waardepeildatum 1 januari 2013 naar de toestand van de zaak op 1 januari 2014.
3. Niet in geschil tussen partijen is dat op de gronden van de percelen de bestemming bedrijfsdoeleinden rust, overeenkomstig het geldende bestemmingsplan Duin Noord, en dat die bestemming nadien niet is gewijzigd. Onweersproken is verder dat verweerder bij het bepalen van de waarde is uitgegaan van een juist perceeloppervlakte. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep daar ook van uit.
4. Met betrekking tot de waardering van de grond geldt het volgende. In artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ, in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Uitvoeringsregeling), staat vermeld dat bij de bepaling van de waarde buiten aanmerking wordt gelaten de waarde van ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen. Dit is de zogenoemde cultuurgronduitzondering.
5. Partijen verschillen van mening of op de percelen de cultuurgronduitzondering van toepassing is.
6. De rechtbank stelt voorop dat de cultuurgronduitzondering van toepassing is als eiser aannemelijk maakt dat de cultuurgrond door de gebruiker op de waardepeildatum 1 januari 2013 dan wel de toestandsdatum 1 januari 2014 wordt aangewend voor bedrijfsmatige exploitatie ten behoeve van de landbouw. Van bedrijfsmatige exploitatie is sprake indien met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid aan het maatschappelijk productieproces wordt deelgenomen met het oogmerk om daarmee winst te maken. Degene die zich beroept op de cultuurgronduitzondering draagt de bewijslast dat hij voor de uitzondering in aanmerking komt.
7. Verweerder stelt allereerst dat binnen het vigerende bestemmingsplan Duin Noord de grond de bestemming bedrijfsdoeleinden heeft gekregen. Aangezien daarmee de grond is bestemd voor industriële en ambachtelijke doeleinden en groothandel kan volgens verweerder geen sprake zijn van het aanwenden van deze grond voor agrarische doeleinden.
8. Het ontbreken van een agrarische bestemming van de cultuurgrond hoeft naar het oordeel van de rechtbank niet in de weg te staan aan toepassing van de cultuurgronduitzondering. Bij de beoordeling of sprake is van cultuurgrond, dient namelijk de feitelijke situatie (van gebruik) in aanmerking te worden genomen. Dat betekent dat voorschriften omtrent het toegestane gebruik van de grond geen factor van betekenis kunnen zijn voor de vraag of toepassing kan worden gegeven aan de cultuurgronduitzondering (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 februari 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2014:666 en van 24 september 2014 van het gerechtshof Den Haag, ECLI:NL:GHDHA:2014:3448).
9. Op grond van de door eiser overgelegde stukken en de geloofwaardige verklaringen van eiser ter zitting acht de rechtbank aannemelijk dat de percelen in gebruik zijn genomen door een (agrarisch) bedrijf dat staat ingeschreven in de Kamer van Koophandel te 's-Hertogenbosch (onder nummer [nummer]). Verweerder heeft weliswaar ter zitting het een en ander afgedongen op de namen die staan vermeld onder deze inschrijving bij de Kamer van Koophandel, maar heeft verder niet weersproken dat het onder dit inschrijvingsnummer vermelde bedrijf zich bezighoudt met het fokken en houden van rundvee en de percelen van eiser in gebruik heeft. Ook acht de rechtbank aannemelijk gemaakt dat de percelen op de waardepeildatum 1 januari 2013 en op de toestandsdatum januari 2014 in gebruik waren bij dit bedrijf voor het telen van mais ten behoeve van het vee dat dit bedrijf houdt. Uit een door eiser, na heropening van het onderzoek, overgelegde grondgebruikersverklaring blijkt namelijk dat eiser met ingang van 1 januari 2008 tot wederopzegging beide percelen in gebruik heeft gegeven aan voornoemd bedrijf. Verweerder heeft in zijn reactie van 20 maart 2015 deze grondgebruikersverklaring niet weersproken. De stelling van verweerder dat hij eerst in de loop van 2014 heeft vastgesteld dat de percelen gebruikt werden voor de verbouw van mais, betekent niet dat die percelen niet eerder daarvoor gebruikt werden. Eiser heeft immers in beroep stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij de percelen bij de Dienst Regelingen van het ministerie van Economische Zaken in 2013 heeft opgegeven als gewaspercelen. Tevens heeft eiser ter zitting opgemerkt dat de omstandigheid dat verweerder niet bij de aanvang van 2014 of op andere momenten in het voor- of najaar heeft kunnen constateren dat er mais werd verbouwd, te maken heeft met het feit dat mais in oktober wordt geoogst en dat er dan gras als vervangend gewas wordt verbouwd. De rechtbank kan eiser zonder weerlegging van verweerder, welke ontbreekt, volgen in zijn toelichting.
10. De rechtbank is op grond van voorgaande overwegingen van oordeel dat eiser zich met vrucht kan beroepen op de cultuurgronduitzondering en dat de waarde van deze cultuurgrond buiten aanmerking moet worden gelaten op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
11. Het beroep is gegrond en de uitspraken op bezwaar worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om na vernietiging van de bestreden uitspraken het geschil met toepassing van art 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb finaal te beslechten. De rechtbank vermindert na toepassing van de cultuurgronduitzondering de waarde van de onroerende zaak en de daarop gebaseerde aanslag OZB eigenaar tot nihil.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte kosten. De rechtbank hanteert daarbij het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), zoals dat luidt met ingang van 1 januari 2015, en de daarbij behorende bijlage. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 735,- (0,5 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € € 490,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de bestreden uitspraken;
  • vermindert de waarde van [adres], per waardepeildatum 1 januari 2013 naar de toestand op 1 januari 2014 tot nihil;
  • vermindert de daarop gebaseerde aanslag OZB eigenaar tot nihil;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 735,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en mr. F.M. Tadic en mr. J.Y. van de Kraats, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 april 2015.
griffier De voorzitter is verhinderd deze
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.