ECLI:NL:RBOBR:2014:98

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
9 januari 2014
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
C/01/262336 / FA RK 13-2205
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling behoefte jong meerderjarige en vaststellen kinderalimentatie volgens nieuwe richtlijnen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 9 januari 2014 uitspraak gedaan in een alimentatiekwestie tussen een man en een vrouw, die eerder met elkaar gehuwd zijn geweest en hun huwelijk hebben omgezet in een geregistreerd partnerschap. De man verzoekt om wijziging van de kinderalimentatie die eerder door de rechtbank Arnhem was vastgesteld. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de wijziging van omstandigheden die door de man is gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 17 augustus 2012 een WW-uitkering ontvangt en dat de vrouw, die een lager inkomen heeft, verweer voert tegen de wijziging van de alimentatie. De rechtbank heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op basis van de nieuwe alimentatienormen en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man een bijdrage van € 17,45 per maand moet betalen voor de kosten van de minderjarige [minderjarige X] en dat de bijdrage voor de jong meerderjarige [jong meerderjarige] op nihil wordt vastgesteld. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en kan door belanghebbenden worden aangevochten binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK OOST-BRABANT
Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/262336 / FA RK 13-2205
Uitspraak : 9 januari 2014
Beschikking betreffende alimentatie in de zaak van

[verzoeker],

wonende te Hedel, gemeente Maasdriel,
advocaat mr. L.M. Bakker,
tegen

[verweerster],

wonende te Bruchem, gemeente Zaltbommel,
advocaat mr. I. van Dijk-van Oosterhout,
partijen, ook wel aan te duiden als respectievelijk de man en de vrouw.
De procedure
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift van de man, ontvangen ter griffie op 1 mei 2013;
  • het verweerschrift van de vrouw;
- de correspondentie, waaronder met name:
  • een F9-formulier (met bijlagen) van mr. Bakker, gedateerd 13 mei 2013;
  • een F9-formulier (met bijlage) van mr. Bakker, gedateerd 21 juni 2013;
  • een brief (met bijlagen) van mr. Bakker, gedateerd 27 augustus 2013;
  • een brief (met bijlagen) van mr. Van Dijk-van Oosterhout, gedateerd 24 september 2013.
De zaak is behandeld ter zitting van 8 oktober 2013. Verschenen zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten.
De hierna te noemen jong meerderjarige [jong meerderjarige] heeft een procesvolmacht overgelegd.
De feiten
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Op [datum]is het huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap, welk geregistreerd partnerschap is geëindigd door inschrijving van de verklaring van beëindiging van het geregistreerd partnerschap door de ambtenaar van de burgerlijke stand op [datum].
Uit het inmiddels beëindigde geregistreerd partnerschap zijn de navolgende minderjarigen geboren:
  • [minderjarige X], te[geboorteplaats] op [geboortedatum];
  • [minderjarige Y], te [geboorteplaats] op [geboortedatum].
Voorts is uit het huwelijk geboren de thans meerderjarige:
-[jong meerderjarige], te[geboorteplaats]op [geboortedatum].
Bij beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2010 is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 20 mei 2010 nader bepaald op € 270,00 per kind per maand.
Ingevolge de wettelijke indexering bedraagt de kinderalimentatie per 2013 € 280,66 per kind per maand.
Het verzoek en verweer
De man verzoekt op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven wijziging van de beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2010, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van[minderjarige Y] aldus dat deze bijdrage per 17 augustus 2012 althans per 25 februari 2013 althans per datum waarop het verzoekschrift is ingediend, nader wordt bepaald op € 95,00 per maand, althans per zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
Voorts verzoekt de man op de gronden en op de wijze als in het verzoekschrift omschreven te bepalen dat de vrouw per 17 augustus 2012, althans per 25 februari 2013 althans per datum indiening verzoekschrift dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [jong meerderjarige] en [minderjarige X]met een bedrag van € 16,66 per kind per maand, althans per zodanige datum en op een zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren
Hij stelt dat voormelde beschikking als gevolg van gewijzigde omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven.
De vrouw voert hiertegen op de gronden en op de wijze als in het verweerschrift omschreven verweer. Zij betwist de door de man gestelde behoefte van de kinderen aan een bijdrage als verzocht alsmede het gestelde gebrek aan draagkracht. Voorts heeft zij bezwaar tegen de verzochte ingangsdatum van de bijdragen.
De beoordeling
Wijziging van omstandigheden
De rechtbank constateert dat de door de man gestelde wijziging van omstandigheden niet in geschil is tussen partijen. Dit rechtvaardigt een hernieuwde beoordeling van de geldende kinderalimentatie. In hoeverre deze wijziging van omstandigheden ook daadwerkelijk dient te leiden tot een aanpassing van de geldende bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk tot het bepalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie zal hieronder nader worden bezien.
Ingangsdatum
Alvorens nader in te gaan op het verzoek van de man, zal de rechtbank de ingangsdatum van de eventueel gewijzigde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk de te bepalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie beoordelen.
De man stelt primair dat de ingangsdatum 17 augustus 2012 dient te zijn, zijnde de datum waarop de man een WW-uitkering is gaan ontvangen. Subsidiair stelt de man dat de ingangsdatum 25 februari 2013 dient te zijn, zijnde de datum waarop de advocaat van de man voor het eerst de vrouw heeft aangeschreven met de mededeling dat de man wijziging van de kinderalimentatie wenst en dat ook de vrouw in de kosten van de kinderen dient bij te dragen. Meer subsidiair stelt de man dat de ingangsdatum de datum van indiening van het verzoekschrift dient te zijn.
De vrouw voert verweer en stelt dat voor zover er sprake is van een wijziging van de geldende kinderalimentatie, deze niet eerder kan ingaan dan op de datum van indiening van het verzoekschrift. Volgens de vrouw heeft zij immers de door de man bestede bijdragen besteed voor het doel waarvoor deze zijn bestemd, namelijk de kosten van verzorging en opvoeding van[minderjarige Y]. Daarbij merkt de vrouw op dat zij met haar geringe inkomsten niet in staat kan worden geacht met terugwerkende kracht deze bedragen terug te betalen.
De rechtbank oordeelt als volgt.
In het algemeen geldt als uitgangspunt dat de rechtbank van haar bevoegdheid tot wijziging van een onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht tot een tijdstip gelegen vóór de datum waarop een daartoe strekkend verzoek is gedaan behoedzaam gebruik dient te maken, met name gelet op het grote belang van de rechtszekerheid. Dit kan anders zijn als er sprake is van bijzondere omstandigheden. In het door de man gestelde ziet de rechtbank evenwel onvoldoende aanleiding om van voormeld uitgangspunt af te wijken, temeer nu de vrouw – onweersproken door de man – heeft gesteld dat zij de ontvangen bedragen heeft verteerd ten behoeve van de kinderen en gelet op haar geringe inkomsten niet in staat kan worden geacht het ontvangen bedrag terug te betalen. Om die reden zal de rechtbank de eventuele wijziging van de geldende onderhoudsbijdragen in laten gaan op de datum van indiening van het verzoekschrift, te weten 1 mei 2013.
Behoefte [jong meerderjarige] (tot meerderjarigheid), [minderjarige X]en[minderjarige Y]
De man stelt dat de behoefte van de kinderen in 2004 door de rechtbank is bepaald op
€ 720,00 per maand, geïndexeerd naar 2013 € 844,27 per maand ofwel € 281,42 per kind per maand. Volgens de man dient deze behoefte, op grond van de nieuwe alimentatienormen vanaf 1 januari 2013, verminderd te worden met het huidig kindgebonden budget (kgb) dat beide ouders thans ontvangen voor [minderjarige X]en[minderjarige Y] alsook voor [jong meerderjarige] tot het moment dat zij meerderjarig werd. Daarbij merkt de man op dat het kgb voor [jong meerderjarige] en [minderjarige X]€ 67,50 per kind per maand bedraagt en voor[minderjarige Y] € 85,00 per maand. De behoefte van [jong meerderjarige] (tot het moment dat zij meerderjarig werd) en [minderjarige X]bedraagt derhalve € 213,92 per kind per maand en van[minderjarige Y] € 196,42 per maand.
De vrouw voert verweer en stelt dat indien de voormelde benadering van de man gevolgd zou worden, de behoefte van de kinderen bepaalt dient te worden aan de hand van het netto voormalig gezinsinkomen, dat volgens de voormelde beschikking van de rechtbank Arnhem € 2.560,00 netto per maand bedroeg, te vermeerderen met het kgb dat partijen ten tijde van het huwelijk ontvingen. Dat is volgens de vrouw echter niet mogelijk nu het kgb pas in 2009 wettelijk zijn intrede deed. Volgens de vrouw staat wel vast dat partijen destijds in aanmerking zouden zijn gekomen voor een kgb gelet op hun inkomen. Op grond van een proefberekening becijfert de vrouw dat het kgb meer dan € 100,00 per maand zou hebben belopen. Voorts wijst de vrouw erop dat het onjuist is dat zij een kgb van € 85,00 per maand ontvangt voor[minderjarige Y], nu de inkomsten van haar nieuwe partner daarvoor te hoog zijn. De vrouw merkt verder op dat geenszins vast staat dat de man thans een kgb heeft van € 135,00 per maand en dat dit ook niet blijkt uit de door de man overgelegde productie 11. Gelet op al deze onduidelijkheden is de vrouw primair van mening dat bij de vaststelling van de behoefte niet uitgegaan dient te worden van de huidige normen in het Rapport Expertgroep Alimentatienormen, maar aansluiting gezocht dient te worden bij de door de rechtbank Arnhem in haar beschikking van 10 juli 2010 vaststelde behoefte van € 270,00 per kind per maand, thans geïndexeerd € 280,66 per kind per maand. Daarbij wijst de vrouw er op dat de normen in het Rapport Expertgroep Alimentatienormen geen recht zijn in de zin van artikel 79 Ro en de rechter niet gebonden is aan deze normen. In het geval de rechtbank voornemens is om wel rekening te houden met het huidige kgb van partijen en dat dit op de behoefte in mindering gebracht dient te worden, dan is de vrouw subsidiair van mening dat – zo begrijpt de rechtbank – rekening gehouden moet worden met het huidige kgb dat ieder van partijen ontvangt. Daarbij merkt de vrouw op dat zij geen kgb ontvangt omdat het gezamenlijk inkomen van haarzelf en dat haar nieuwe partner daarvoor te hoog is. Voorts merkt de vrouw nog op dat de man niet heeft aangetoond hoe hoog zijn huidige kgb is.
De rechtbank constateert dat de rechtbank Arnhem in haar beschikking van 12 juli 2010 bij het bepalen van de behoefte van de kinderen heeft aangesloten bij de Trema normen, tabel ‘eigen aandeel kosten van kinderen’ en daarbij is uitgegaan van het netto gezinsinkomen van partijen tijdens hun huwelijk c.q. voorafgaande aan de echtscheiding in 2004. Daarmee is de rechtbank Arnhem als te doen gebruikelijk uitgegaan van het uitgangspunt dat het welvaartsniveau ten tijde van de echtscheiding in beginsel bepalend is voor de behoefte van de kinderen. Tijdens het huwelijk van partijen bestond er nog geen kgb, zodat er van een vermeerdering van het netto gezinsinkomen met een te ontvangen kgb en dientengevolge een hogere behoefte, geen sprake kon zijn. Eerst in 2009 heeft de wetgever het kgb geïntroduceerd als een bijdrage van overheidswege in de kosten van kinderen. Nu partijen tijdens hun huwelijk dus geen kgb ontvingen en het netto gezinsinkomen daardoor dus ook niet is beïnvloed doet het er niet toe welk bedrag partijen zouden hebben ontvangen in het geval het kgb wel had bestaan. In het overigens door de vrouw gestelde ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van de aanbeveling in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen 2013, om het huidige aandeel kosten kinderen van (geïndexeerd) € 281,42 per kind per maand te verminderen met het huidige door partijen te ontvangen kbg.
Nu partijen van mening verschillen omtrent de hoogte van het kgb waar zij thans aanspraak op kunnen maken en partijen daarbij hebben verzuimd om nadere stukken in het geding te brengen waaruit de hoogte van het kgb blijkt, zal de rechtbank dit ambtshalve becijferen. Daarbij zal de rechtbank zich met betrekking tot het toetsingsinkomen van de man baseren op het hierna bij de behandeling van de draagkracht van de man te vermelden inkomen van de man. Met betrekking tot het toetsingsinkomen van de vrouw zal de rechtbank uitgaan van het inkomen van de vrouw ad € 11.093,00 als – onweersproken door de vrouw – vermeld in de draagkrachtberekening van de vrouw als overgelegd door de man (productie 14). Daarbij zal de rechtbank voorbij gaan aan de stelling van de vrouw dat zij niet voor een kgb in aanmerking komt omdat het gezamenlijk inkomen van haarzelf en haar nieuwe partner daarvoor te hoog is, nu de vrouw heeft nagelaten om haar stelling dienaangaande te onderbouwen met verifieerbare stukken zoals de inkomensgegevens van haarzelf en die van haar nieuwe partner. Dit had naar het oordeel van de rechtbank wel op haar weg gelegen.
Het vorenstaande leidt tot een aanspraak van de man op een kgb van € 76,50 per maand per kind voor [jong meerderjarige] (tot haar meerderjarigheid) en [minderjarige X]alsmede tot een aanspraak van de vrouw op een kgb van € 104,00 per maand voor[minderjarige Y].
De behoefte van [jong meerderjarige] (tot haar meerderjarigheid) en [minderjarige X]komt daarmee op € 204,92 per kind per maand en de behoefte van[minderjarige Y] komt daarmee op € 177,42 per maand.
Behoefte en behoeftigheid [jong meerderjarige] na meerderjarigheid
De man stelt dat [jong meerderjarige] momenteel een zogenaamde ‘Beroeps Begeleidende Leerweg’ (BBL) opleiding volgt op – naar de rechtbank begrijpt – MBO niveau, waarbij zij vier dagen in de week werkt en één dag per week naar school gaat. Volgens de man komt [jong meerderjarige] bij deze opleiding niet in aanmerking voor studiefinanciering noch voor een OV-jaarkaart. De werkgever waar [jong meerderjarige] momenteel werkt, is volgens de man dezelfde werkgever als waar zij daarvoor stage liep. Daarbij merkt de man op dat [jong meerderjarige] officieel per 1 september 2013 bij de werkgever in dienst is getreden doch feitelijk al per 1 augustus 2013 en dat zij momenteel 24 uur per week werkzaam is tegen een loon van € 4,25 per uur – naar de rechtbank begrijpt – bruto. Van het geld dat [jong meerderjarige] verdient, moet zij volgens de man al haar schoolkosten en overige kosten betalen.
De vrouw voert verweer en stelt dat het van tweeën een is: of [jong meerderjarige] ontvangt studiefinanciering en haar huidig inkomen betreft een stagevergoeding dan wel [jong meerderjarige] ontvangt geen studiefinanciering en ontvangt een inkomen op het niveau van het minimum jeugdloon. Volgens de vrouw heeft de man genoeg gelegenheid gehad om hierover duidelijkheid te verschaffen. De vrouw is dan ook van mening dat [jong meerderjarige] volledig in haar eigen behoefte kan voorzien.
De rechtbank constateert dat partijen zich in de overgelegde stukken noch ter zitting expliciet hebben uitgelaten over de behoefte van [jong meerderjarige] na haar meerderjarigheid. De rechtbank zal de behoefte van [jong meerderjarige] na haar meerderjarigheid derhalve ambtshalve bepalen.
Volgens de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen dient bij de bepaling van de behoefte van kinderen ouder dan 18 jaar in beginsel aangesloten te worden bij de normbedragen zoals genoemd in de Wet studiefinanciering 2000 (hierna: WSF). De behoefte van een thuiswondende MBO student bedraagt volgens de voormelde WSF-norm met ingang van 1 augustus 2013 € 563,72 per maand.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of en zo ja, in hoeverre, de jong minderjarige zelf in haar behoefte kan voorzien.
De rechtbank constateert allereerst dat de man onbetwist heeft gesteld dat [jong meerderjarige] de facto vanaf 1 augustus 2013 een BBL opleiding volgt op MBO niveau. Op grond van de thans vigerende wetgeving komt [jong meerderjarige] – als gesteld door de man – bij een BBL opleiding niet in aanmerking voor studiefinanciering, zodat deze naar het oordeel van de rechtbank geen behoefteverlagende werking kan hebben.
De eigen inkomsten van [jong meerderjarige] dienen wel op de behoefte in mindering te worden gebracht. Daarbij zal de rechtbank – in lijn met de stelling dienaangaande van de vrouw – uitgaan van het huidige wettelijk minimumloon voor een 18-jarige van € 4,31 bruto per uur (uitgaande van een 36-urige voltijd werkweek), welk inkomen overigens nagenoeg gelijk is aan het door de man gestelde inkomen van € 4,25 bruto per uur. Uitgaande van genoemd wettelijk minimumloon en van een onbetwiste werkweek van 24 uren alsmede de gebruikelijke vakantietoeslag van 8%, bedraagt het eigen inkomen van [jong meerderjarige] € 111,72 bruto per week ofwel € 480,58 netto per maand.
Voorts merkt de rechtbank op dat in de voormelde WSF-norm c.q. de behoefte van [jong meerderjarige] rekening is gehouden met de premie zorgverzekering welke zij verschuldigd is. De door [jong meerderjarige] te ontvangen zorgtoeslag, werkt derhalve naar het oordeel van de rechtbank behoefteverlagend, waarbij de rechtbank de zorgtoeslag ambtshalve becijfert op € 88,00 per maand.
Nu de voormelde behoefteverlagende bedragen – € 480,58 + € 88,00 – de behoefte van [jong meerderjarige] van € 563,72 overstijgen, heeft [jong meerderjarige] na 1 augustus 2013 c.q. vanaf haar meerderjarigheid naar het oordeel van de rechtbank geen behoefte aan een bijdrage als verzocht. De rechtbank zal het verzoek van de man c.q. [jong meerderjarige] dienaangaande derhalve afwijzen.
Draagkracht
Vervolgens dient te worden beoordeeld welk aandeel beide ouders in de behoefte van [jong meerderjarige] (tot haar meerderjarigheid), [minderjarige X]en[minderjarige Y] hebben. Zoals blijkt uit de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen moet het eigen aandeel kosten van kinderen tussen de ouders worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI - (0,3 NBI + 850)], waarbij ‘NBI’ het netto besteedbaar inkomen betreft. Indien recht bestaat op een fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen, dient de draagkracht met dit bedrag te worden verhoogd. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing. Het NBI is de som van het bruto-inkomen, inclusief vakantietoeslag en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die de onderhoudsgerechtigde daarover verschuldigd is, waarbij tevens de relevante heffingskortingen in aanmerking zijn genomen. Redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering worden ook in aanmerking genomen, ongeacht of deze voortvloeien uit een collectief contract of een individuele pensioenregeling. Geen rekening wordt gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigenwoningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente, de voor de financiering van de woning noodzakelijke premies voor verzekeringen en aflossingen) en de bijtelling vanwege een auto van de zaak.
Draagkracht man
De draagkracht van de man is ter zitting besproken aan de hand van de door de man bij brief van 27 augustus 2013 als productie 19 overgelegde draagkrachtberekening.
Partijen verschillen van mening over de hoogte van het bruto inkomen van de man.
De man stelt dat zijn vorige werkgever door de rechtbank Utrecht bij vonnis van 31 juli 2012 in staat van faillissement is verklaard. Dientengevolge is hij – zo begrijpt de rechtbank – werkeloos geworden en ontvangt hij vanaf 17 augustus 2012 een WW-uitkering welke momenteel € 29.341,00 bruto per jaar bedraagt, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
De vrouw voert verweer en stelt dat de man al in het voorjaar van 2010, derhalve geruime tijd voorafgaande aan het faillissement van zijn vorige werkgever, wist dat een faillissement naderende was. Volgens de vrouw had de man reeds toen op het naderende faillissement kunnen anticiperen, hetgeen hij kennelijk heeft nagelaten. Nu de man een timmerman van middelbare leeftijd is met jarenlange ervaring en in goede gezondheid verkeert, mag van hem verwacht worden dat hij binnen afzienbare termijn weer inkomsten genereert dusdanig dat zijn inkomsten weer op het niveau zullen zijn zoals bij zijn vorige werkgever, aldus de vrouw. De man heeft zich volgens de vrouw onvoldoende moeite getroost om ander werk te vinden. Daarbij merkt de vrouw op dat zij het door de man overgelegde overzicht van het UWV met daarop vermeld zijn verrichte sollicitaties gelooft, maar dat zij niet ziet welke moeite de man zich (heeft) (ge)troost om andere werkzaamheden te aanvaarden waardoor hij soortgelijke inkomsten kan vergaren en welke omscholingsactiviteiten hij daartoe heeft verricht. De vrouw acht het inkomen van de man dan ook voor herstel vatbaar en zij is van mening dat bij het bepalen van de draagkracht van de man (fictief) uitgegaan moet worden van het inkomen van de man bij zijn vorige werkgever. Dit inkomen bedraagt zoals blijkt uit de beschikking van de rechtbank Arnhem van 12 juli 2010 c.q. de jaaropgave 2009 van de man, een bedrag van € 38.887,00 bruto per jaar. Dit leidt volgens de vrouw tot een draagkracht van de man van € 505,00 per maand, welk bedrag verhoogd dient te worden met het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen. Ter zitting heeft de vrouw voorts gesteld dat de man de kinderen vaak niet kan komen halen omdat hij aan het werk is.
De man voert verweer en stelt dat het juist is dat zijn eventuele draagkracht verhoogd dient te worden met het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen. Met betrekking tot zijn inkomen c.q. het faillissement van zijn vorige werkgever merkt de man op dat hij destijds tijdelijk ontslag zou krijgen ter overbrugging van de winterperiode. Het faillissement in de zomer kwam echter als een donderslag bij heldere hemel voor de man. Op grond van zijn WW-uitkering heeft de man door het UWV een sollicitatieplicht opgelegd gekregen. Daarbij merkt de man op dat hij op allerlei banen solliciteert, ook buiten de bouwsector waarin het momenteel – naar de rechtbank begrijpt: economisch – dramatisch is. De man pakt naar eigen zeggen alle werkzaamheden aan omdat hij ook graag weer zijn oude salaris wil gaan verdienen. Dit lukt echter volgens de man niet, ondanks het feit dat hij scholing en diploma’s heeft. Daarbij wijst de man er op dat hij ook niet meer de jongste is. Overigens is de man nu aan het werk als appelplukker. Hij pakt alles aan want hij wil niet thuis zitten.
De rechtbank is van oordeel dat de man de stelling van de vrouw dat hij – kort gezegd – zich niet voldoende zou hebben ingespannen om een baan te vinden met een salaris op ten minste het niveau als bij zijn oude werkgever, voldoende gemotiveerd heeft weerlegd. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het feit dat de uitkerende instantie (het UWV) in het kader van de toekenning en verstrekking van de WW-uitkering een eigen strikte maatstaf aanlegt ter zake de sollicitatieverplichtingen van de uitkeringsgerechtigde c.q. de man. Op grond van overgelegde stukken noch op grond van het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken dat de man niet zou hebben voldaan aan zijn wettelijke sollicitatieverplichtingen c.q. dat hij zich ter zake niet voldoende zou hebben ingespannen. De rechtbank zal bij het bepalen van de draagkracht van de man derhalve uitgaan van de huidige WW-uitkering van de man welke – als onweersproken door de vrouw – thans
€ 29.341,00 bruto per jaar bedraagt, te vermeerderen met 8% vakantiegeld. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat hetgeen de man verdient met incidenteel werk door het UWV met deze uitkering verrekend wordt.
Tevens zal de rechtbank bij het bepalen van de draagkracht van de man rekening houden met het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen.
De rechtbank berekent het netto besteedbaar inkomen van de man derhalve op € 1.780,16 per maand.
De draagkracht van de man bedraagt derhalve 70% x [€ 1.780,16 – (0,3 x € 1.780,16 +
€ 850,00)] = € 277,28 per maand, te verhogen met het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen van € 49,00, derhalve in totaal
€ 326,28 per maand.
Draagkracht vrouw
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw – gelet op haar netto besteedbaar inkomen – op grond van de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en de daarbij behorende draagkrachttabel (2013) een minimum draagkracht heeft van € 50,00 per maand.
Draagkrachtvergelijking
Periode van 1 mei 2013 tot 1 augustus 2013
Zoals hiervoor vermeld, bedraagt de behoefte van [jong meerderjarige] en [minderjarige X]€ 204,92 per kind per maand en de behoefte van[minderjarige Y] € 177,42 per maand. De totale behoefte van de drie kinderen bedraagt derhalve € 587,26 per maand.
De gezamenlijke draagkracht van partijen bedraagt (€ 326,28 + € 50,00) = € 376,28 per maand.
De totale behoefte van de drie kinderen overstijgt derhalve de gezamenlijke draagkracht van partijen. De bijdrage van de man alsook van de vrouw wordt daarom beperkt door ieders draagkracht. Dit betekent dat er geen draagkrachtvergelijking hoeft te worden gemaakt.
De verdeling van de draagkracht van de man ziet er als volgt uit:
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[jong meerderjarige] 204,92 204,92 / 587,26 113,85
[minderjarige X]204,92 204,92 / 587,26 113,85
Anouk 177,42 177,42 / 587,26 98,58
Totaal 587,26 326,28
Uitgaande van vorenstaande verdeling van zijn draagkracht, zou de man een bedrag van
€ 98,58 per maand van de behoefte van[minderjarige Y] voor zijn rekening dienen te nemen. De hoogte van dit bedrag is voor de man niet voldoende om in aanmerking te komen voor het fiscaal voordeel in verband met de persoonsgebonden aftrekpost levensonderhoud kinderen. De rechtbank zal derhalve dienen uit te gaan van de draagkracht van de man zonder rekening te houden met het fiscaal voordeel. De draagkracht van de man komt daarmee – zoals voormeld – uit op € 277,28 per maand. De verdeling van de draagkracht van de man resulteert in het navolgende.
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[jong meerderjarige] 204,92 204,92 / 587,26 96,75
[minderjarige X]204,92 204,92 / 587,26 96,75
[minderjarige Y] 177,42 177,42 / 587,26 83,78
Totaal 587,26 277,28
De verdeling van de draagkracht van de vrouw ziet er als volgt uit:
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[jong meerderjarige] 204,92 204,92 / 587,26 17,45
[minderjarige X]204,92 204,92 / 587,26 17,45
[minderjarige Y] 177,42 177,42 / 587,26 15,10
Totaal 587,26 50,00
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige [jong meerderjarige] en de minderjarige [minderjarige X]een gedeelte van € 96,75 per kind per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 17,45 per kind per maand voor rekening van de vrouw.
Van de totale behoefte van de minderjarige[minderjarige Y] komt een gedeelte van € 83,78 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 15,10 per maand voor rekening van de vrouw.
Periode vanaf 1 augustus 2013
De totale behoefte van [minderjarige X]en[minderjarige Y] bedraagt (€ 204,92 + € 177,42) = € 382,34 per maand. De totale behoefte van de beide kinderen overstijgt derhalve de gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 326,28 + € 50,00 = € 376,28). De bijdrage van de man alsook van de vrouw wordt daarom beperkt door ieders draagkracht. Dit betekent dat er geen draagkrachtvergelijking hoeft te worden gemaakt.
De verdeling van de draagkracht van de man ziet er dan als volgt uit:
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[minderjarige X]204,92 204,92 / 382,34 174,87
[minderjarige Y] 177,42 177,42 / 382,34 151,41
Totaal 382,34 326,28
De verdeling van de draagkracht van de vrouw ziet er dan als volgt uit:
Kind Behoefte Wegingsfactor Verdeling
[minderjarige X]204,92 204,92 / 382,34 26,80
[minderjarige Y]177,42 177,42 / 382,34 23,20Totaal 382,34 50,00
Derhalve komt van de totale behoefte van de minderjarige [minderjarige X]een gedeelte van € 174,87 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 26,80 per maand voor rekening van de vrouw.
Van de totale behoefte van de minderjarige[minderjarige Y] komt een gedeelte van € 151,41 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 23,20 per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
De rechtbank constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat de man aanspraak heeft op toepassing van een zorgkorting van 15% op de door hem eventueel verschuldigde kinderbijdrage. Uitgaande van dit percentage bedraagt de zorgkorting in dat geval 15% van de behoefte van[minderjarige Y], ofwel (15% x € 177,42) = € 26,61 per maand.
Deze zorgkorting wordt in beginsel in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van[minderjarige Y]. Op de regel dat de zorgkorting de bijdrage vermindert, wordt evenwel een uitzondering gemaakt in het geval dat de gezamenlijke draagkracht van de man en vrouw onvoldoende is om in de behoefte van[minderjarige Y] te voorzien.
Gelet op het vorenstaande bepaalt de rechtbank de bijdrage van de man als volgt.
Periode van 1 mei 2013 tot 1 augustus 2013
Het totale aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van[minderjarige Y] bedraagt (€ 83,78 +
€ 15,10 =) € 98,88 per maand en de behoefte van[minderjarige Y] bedraagt € 177,42 per maand. Het tekort aan draagkracht bedraagt derhalve € 78,54 per maand.
Nu het tekort aan gezamenlijke draagkracht van de man en vrouw om in de behoefte van[minderjarige Y] te kunnen voorzien, (meer dan) twee keer zo groot is als de zorgkorting ad € 26,61 per maand waar de man in beginsel recht op zou hebben, dient de man tot het volledige bedrag van zijn draagkracht ad € 83,78 per maand bij te dragen in de behoefte van[minderjarige Y].
Periode vanaf 1 augustus 2013
Het totale aandeel van de man en de vrouw in de behoefte van[minderjarige Y] bedraagt (€ 151,41 + € 23,20 =) € 174,61 per maand en de behoefte van[minderjarige Y] bedraagt € 177,42 per maand. Het tekort aan draagkracht bedraagt derhalve € 2,81 per maand.
Nu er sprake is van een tekort aan draagkracht, vermindert het tekort de zorgkorting. Na toepassing van de zorgkorting wordt het tekort gelijkelijk verdeeld over de man en de vrouw. Gelijke toerekening van het tekort van € 2,81 per maand leidt tot toerekening van de helft van het tekort, dat wil zeggen € 1,40 per maand, aan de man. In dat geval bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van[minderjarige Y] [€ 151,41 – (€ 26,61 - € 1,40)] = € 126,20 per maand.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden.
De beslissing
De rechtbank:
wijzigt de beschikking van de rechtbank 12 juli 2010 van de rechtbank Arnhem, voor wat betreft de daarbij vastgestelde bijdrage, door de man te voldoen in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige Y], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], aldus,
  • dat deze bijdrage met ingang van 1 mei 2013 nader wordt bepaald op € 83,78 (drieëntachtig euro en achtenzeventig cent) per maand;
  • dat deze bijdrage met ingang van 1 augustus 2013 nader wordt bepaald op € 126,20 (honderdzesentwintig euro en twintig cent) per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige X], geboren te
[geboorteplaats] op [geboortedatum]
  • met ingang van 1 mei 2013 vast op € 17,45 (zeventien euro en vijfenveertig cent) per maand;
  • met ingang van 1 augustus 2013 vast op € 26,80 per maand,
voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [jong meerderjarige], geboren te [geboorteplaats]op[geboortedatum], met ingang van 1 mei 2013 vast op € 17,45 (zeventien euro en vijfenveertig cent) per maand;
stelt de door de vrouw aan [jong meerderjarige] te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie met ingang van 1 augustus 2013 vast op nihil;
wijst het meer of anders verzochte af;
verklaart de beslissing uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S. ter Braak, rechter, tevens kinderrechter,
en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 9 januari 2014.
Tegen deze beschikking kan, voor zover het een eindbeslissing betreft, -uitsluitend door tussenkomst van een advocaat- hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch
a. door de verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden,
binnen drie maanden na de dag van de uitspraak
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking hun op
andere wijze bekend is geworden.