ECLI:NL:RBOBR:2014:866

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2014
Publicatiedatum
25 februari 2014
Zaaknummer
C/01/246869
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van toezichthouders van een woningstichting voor onbehoorlijk bestuurlijk handelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 februari 2014 uitspraak gedaan over de aansprakelijkheid van de toezichthouders van de woningstichting Servatius. De zaak betreft een groot bouwproject waarbij de oud-directeur van de woningstichting onbehoorlijk heeft gehandeld, wat heeft geleid tot aanzienlijke schade voor de stichting. In een eerder tussenvonnis van 20 november 2013 werd vastgesteld dat de oud-directeur zijn taak onbehoorlijk had vervuld. De rechtbank moest nu beoordelen of de toezichthouders ook aansprakelijk waren voor deze schade. De rechtbank hanteerde de maatstaf of de toezichthouders hun toezichthoudende taak onbehoorlijk hebben vervuld en of hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank concludeerde dat twee toezichthouders niet aansprakelijk konden worden gehouden omdat zij geen zitting meer hadden in de Raad van Toezicht ten tijde van het onbehoorlijk handelen. Voor de overige toezichthouders oordeelde de rechtbank dat zij op een serieuze wijze invulling hadden gegeven aan hun toezichthoudende taak. Ondanks dat strenger toezicht mogelijk het onbehoorlijk handelen van de oud-directeur had kunnen voorkomen, was er onvoldoende grond om te concluderen dat de toezichthouders hun taak onbehoorlijk hadden vervuld. De vorderingen van Servatius tegen de toezichthouders werden afgewezen, en de stichting werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/246869 / HA ZA 12-433
Vonnis van 26 februari 2014
in de zaak van
de stichting
WONINGSTICHTING SERVATIUS,
gevestigd te Maastricht,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verweerster in de incidenten,
advocaat mr. V.H. Affourtit te Amsterdam,
tegen

1.[A],

wonende te [plaats],
2.
[B],
wonende te [plaats],
3.
[C],
wonende te [plaats],
4.
[D],
wonende te [plaats],
5.
[E],
wonende te [plaats],
6.
[F],
wonende te [plaats],
7.
[G],
wonende te [plaats],
8.
[H],
wonende te [plaats],
9.
[I],
wonende te [plaats],
gedaagden in conventie (allen),
eisers in reconventie (alleen gedaagden sub 2 t/m 8)
eisers in het incident van 27 maart 2013 (gedaagden sub 2 t/m 8)
eisers in het incident van 8 oktober 2013 (gedaagden sub 1 en 9)
advocaat mr. P.J. Peters te Rotterdam (voor gedaagden sub 1 en 9),
advocaat mr. M.H.J. van Maanen te Den Haag (voor gedaagden sub 2 t/m 8),
en
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.
gevestigd te Apeldoorn,
interveniënt in het incident van 27 maart 2013,
eiseres in het incident van 8 mei 2013,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Eiseres in de hoofdzaak zal hierna worden aangeduid met “Servatius”. Gedaagde sub 1 zal worden aangeduid met “[A]”. De overige gedaagden zullen gezamenlijk worden aangeduid met “de toezichthouders”, en individueel met “[B]”, “[C]”, “[D]”,”[E]”, “[F]”, ”[G]”, “[H]”, en “[I]”.
De tussenkomende partij in het incident zal “Achmea” worden genoemd.

1.De procedure

In de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 20 november 2013,
  • het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
1.2.
Ter zitting van 10 januari 2014 is vonnis bepaald.
1.3.
In dit vonnis zal de rechtbank de hoofdzaak tussen Servatius en [A] (waarin tussenvonnis is gewezen op 20 november 2013) verwijzen naar de rol om partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over de gewenste voortgang van de zaak. Ook zal de rechtbank einduitspraak doen in de hoofdzaak tussen Servatius en gedaagden sub 2 t/m 8 (inclusief de reconventie) en in de hoofdzaak tussen Servatius en gedaagde sub 9.
In de incidenten
1.4.
In deze zaak zijn twee incidenten aanhangig.
Incident opgeworpen door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea
1.5.
Het verloop van dit incident blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 24 juli 2013,
  • de brief van de rechtbank aan Achmea d.d. 6 januari 2014,
  • het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
Incident opgeworpen door gedaagden sub 1 en 9
1.6.
Het verloop van dit incident blijkt uit:
  • de incidentele conclusie van 8 oktober 2013,
  • de incidentele antwoordconclusie van Servatius van 4 december 2013,
  • het proces-verbaal van voortzetting van comparitie, gehouden op 10 januari 2014.
1.7.
Ter zitting van 10 januari 2014 heeft de rechtbank bepaald dat zij vonnis zal wijzen waarin zij partijen zal instrueren over de voortgang van het eerste incident, en waarin zij een beslissing zal nemen op het tweede incident.

2.De feiten in conventie

2.1.
In het tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank onder 2.1 t/m 2.36 de feiten vastgesteld in de zaak van Servatius tegen [A]. Gelet op wat partijen in de zaken die thans aan de orde zijn - van Servatius tegen de toezichthouders - hebben aangevoerd, kan en zal de rechtbank bij de beoordeling van deze zaken van dezelfde vaststaande feiten uitgaan, met uitzondering van de kwestie van de garantstelling als opgenomen onder 2.20 van het tussenvonnis. Daarop zal de rechtbank hierna nog specifiek ingaan. Aanvullend hebben Servatius en de toezichthouders nog onder meer de volgende feiten naar voren gebracht, die onweersproken zijn gebleven en dus ook als vaststaand kunnen worden aangenomen.
In de zaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8
2.2.
[H] heeft de Raad van Toezicht (RvT) per 31 december 2007 verlaten. [B], [C], [D], [E], [F] en [G] maakten gedurende het hele jaar 2008 deel uit van de RvT. [F] was niet aanwezig bij (onder meer) de vergadering van de RvT van 5 juli 2008.
2.3.
De leden van de RvT ontvingen jaarlijks een vergoeding van Servatius. Die vergoeding bedroeg in 2008 voor de ‘gewone’ leden van de RvT € 8.000,- en voor de voorzitter € 12.000,-.
2.4.
Bij de vergaderingen van de RvT waren naast directeur [A] vaak aanwezig de bedrijfsjurist [X] en de financieel adjunct-directeur [Y]. Vanaf 5 juli 2008 was ook de bedrijfscontroller, de heer [Z], aanwezig bij de vergaderingen, en zijn ook meerdere keren afgevaardigden van accountant Deloitte daarbij aanwezig geweest.
2.5.
In april en juni 2008 hebben tweedaagse heidesessies plaatsgevonden met [A] en de RvT onder begeleiding van een consultant in verband met ontevredenheid van de RvT over de samenwerking met [A].
2.6.
Op de vergadering van 5 juli 2008 zijn de volgende besluiten genomen:
“ (…)
Actiepunt: zo spoedig mogelijk een erfpachtovereenkomst opstellen voor het terrein. Daarbij voorzien in vergoeding voor de restwaarde van de Campus.
Actiepunt: de RvT inzage geven in de berekeningen van de disconteringsvoet (5,6 versus 4,5 respectievelijk 6,5)
Actiepunt: de BV oprichten en de aandelen aan de partners aanbieden
Actiepunt: reeds gemaakte afspraken met de universiteit (prijs per vierkante meter en termijn) officieel vastleggen.
(…)
Besluit: de RvT gaat onder de op 5 juli 2008 besproken voorwaarden akkoord met de volgende garantstelling van Servatius Wonen & Vastgoed aan de alliantiepartners wat betreft de kosten die aan de BV Campus Maastricht worden gefactureerd: volledig voor de kosten voor de woningen, en naar rato van haar aandeel in de BV voor de kosten van de commerciële gebouwen.
Actiepunt: in alle contracten de bouwkosten uitsplitsen in verband met de garantiestelling. Hiertoe gebruik maken van de opschortende voorwaarde.
Actiepunt: in elke bijeenkomst RvT rapportage over voortgang Campus. De Stichtingskosten van 164,5 miljoen euro blijven het ijkpunt.”
En:

Besluit: de RvT gaat akkoord met de oprichting van de bouw- en exploitatiemaatschappij Campus Maastricht BV conform de door haar ontvangen concept statuten.”
2.7.
Op 1 augustus 2008 heeft [A] een memo verstuurd aan de RvT over de stand van zaken van het Campusproject. Hij heeft hierin de RvT geïnformeerd over de toetreding van BAM tot het bouwteam (in plaats van Heijmans) en over het akkoord van de Minister d.d. 25 juli 2008 met de volledige zeggenschap voor Servatius in Campus BV. Ook heeft hij hierin gemeld dat de BV inmiddels was opgericht en dat de aandelen op korte termijn zouden worden aangeboden aan de gemeente en de universiteit.
2.8.
Op zijn vergadering van 1 oktober 2008 heeft de RvT [A] gevraagd om terugkoppeling over de wijze waarop de afspraken van 5 juli 2008 zijn nagekomen. [A] heeft daarop aangegeven dat er sinds 5 juli 2008 weinig was gebeurd en dat hij begin november 2008 de RvT zou informeren over de contractvorming en de nog openstaande punten. [A] heeft tijdens die vergadering ook medegedeeld dat Campus BV de opdracht voor het hele bouwproject had gegeven omdat het project niet kon worden gesplitst in een sociaal en een commercieel deel. Omdat de RvT en [A] het er vervolgens niet over eens konden worden of dit in overeenstemming was met de aanwijzing van de Minister, is aan Deloitte om advies gevraagd. Deloitte heeft haar conceptrapport op 10 december 2008 voorgelegd aan [A]. Het eindrapport dateert van 14 januari 2009.
2.9.
Op 22 november 2008 is in aanwezigheid van de gouverneur van de provincie Limburg, de burgemeester van Maastricht en de voorzitter van het College van Bestuur van de Universiteit Maastricht, de bouw van de Campus feestelijk geopend. De RvT was hierbij aanwezig.
2.10.
Vanaf december 2008 lag de bouw feitelijk stil wegens onenigheid met de architect over de te hanteren bouwconstructie.
In de zaak van Servatius tegen gedaagde sub 9
2.11.
[I] heeft de RvT per 31 december 2007 verlaten.

3.Het geschil in conventie

De vorderingen

3.1.
Servatius vordert kort gezegd om de toezichthouders (naast [A]) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 66.715.569,73, vermeerderd met wettelijke rente, en, voor zover een gedeelte van de schade nog niet kan worden begroot, tot vergoeding van dat gedeelte van de schade nader op te maken bij staat.
3.2.
Servatius vordert verder om de toezichthouders (naast [A]) hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de beslagkosten, vermeerderd met de nakosten, en vermeerderd met de wettelijke rente.
3.3.
Servatius vraagt de rechtbank tot slot haar vonnis, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.4.
In haar dagvaarding heeft Servatius naast dit alles ook een voorwaardelijke vordering tegen [C] opgenomen voor het geval de rechtbank zou oordelen dat [A] een geslaagd beroep zou kunnen doen op het kwijtingsbeding uit de beëindigingsovereenkomst van 29 mei 2009. Nu de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 november 2013 het beroep van [A] op dit kwijtingsbeding heeft verworpen, wordt aan de beoordeling van deze voorwaardelijke vordering niet toegekomen.
3.5.
Servatius legt aan haar vorderingen ten grondslag, dat de leden van de RvT hun toezichthoudende taak in het kader van het Campus-project onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt zodat zij op grond van artikel 6:162 BW ieder hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade.
3.6.
Servatius stelt dat zij onder meer als gevolg van het verwijtbaar handelen van de toezichthouders is opgezadeld met een risicovol prestigeproject dat niet paste bij haar kerntaak, waarvan de kosten onbeheersbaar waren, dat in strijd was met een aanwijzing van de Minister en dat een onrendabele top kende van mogelijk € 100 miljoen. Volgens Servatius was stopzetten van dit project de enige optie. Servatius becijfert haar schade in de dagvaarding (voorlopig) op € 66.715.569,73.
Het verweer van gedaagde sub 9
3.7.
[I] voert kort gezegd als verweer aan dat van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A] geen sprake is geweest, zodat er ook geen grond is om te oordelen dat het toezicht daarop tekort is geschoten. Omdat hij sinds 1 januari 2008 geen zitting meer heeft in de RvT, kan hij voor eventuele tekortkomingen in het toezicht van na die datum niet aansprakelijk worden gehouden, aldus [I].
Het verweer van gedaagden sub 2 t/m 8
3.8.
De overige toezichthouders betwisten dat zij hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Omdat [H] sinds 1 januari 2008 geen zitting meer heeft in de RvT, voert zij aanvullend het verweer dat zij voor gestelde tekortkomingen in het toezicht van na die datum niet aansprakelijk kan worden gehouden. Omdat [F] niet aanwezig was bij (onder meer) de vergadering van 5 juli 2008, voert hij aanvullend het verweer dat hij voor gestelde tekortkomingen in het toezicht op die vergadering niet aansprakelijk kan worden gehouden.
3.9.
Ook betwisten de toezichthouders dat causaal verband bestaat tussen hetgeen hen wordt verweten en de door Servatius beweerdelijk geleden schade. De toezichthouders betwisten voorts de omvang van de gestelde schade en doen een beroep op matiging. Tot slot voeren zij verweer tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.

4.De beoordeling in conventie

4.1.
De acht toezichthouders die door Servatius zijn gedagvaard hebben in deze procedure niet allen gezamenlijk verweer gevoerd. Vanwege de nauwe samenhang zal de rechtbank de zaken hier toch gezamenlijk behandelen, rekening houdend met de afzonderlijk gevoerde verweren.
Tussenvonnis van 20 november 2013
4.2.
In haar tussenvonnis van 20 november 2013 heeft de rechtbank een oordeel gegeven over het bestuurlijk handelen van [A] ter zake van het Campusproject. De rechtbank heeft geoordeeld dat [A] zijn taak als bestuurder onbehoorlijk heeft vervuld, waarvan hem een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Waaruit het onbehoorlijk handelen van [A] heeft bestaan is kort samengevat te vinden in overweging 5.2.30 van het tussenvonnis van 20 november 2013:
“5.2.30. Gelet op al het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat [A] geen betalingsgaranties had mogen afgeven en geen groen licht aan de aannemers had mogen geven om de bouw te beginnen, alvorens er voor zorg te dragen dat het project was opgezet conform de aanwijzing van de Minister en conform de voorwaarden die de RvT had gesteld, althans op een zodanige wijze dat de financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project beperkt zou zijn en de financiële risico’s voor Servatius voldoende zouden zijn afgedekt. Door begin juli 2008 in strijd met de aanwijzing van de Minister, en ook in strijd met de besluitvorming in de RvT, garanties voor de totale bouwkosten af te geven en de bouw te starten, terwijl bovendien te weinig zekerheid bestond over een aantal zeer wezenlijke zaken zoals de deelname van de twee andere partners, de toekomstige exploitatie en de financiering, heeft [A] naar het oordeel van de rechtbank gehandeld op een wijze die in strijd is met hetgeen in redelijkheid mag worden verwacht van een bestuurder die op zijn taak is berekend en deze nauwgezet vervult. (…)”
4.3.
Het oordeel dat de rechtbank op 20 november 2013 heeft gegeven over het bestuurlijk handelen van [A] bindt in beginsel de toezichthouders niet. Zij zijn ook niet als partij betrokken geweest bij de behandeling van de zaak van Servatius tegen [A]. De toezichthouders hebben daarom in hun zaken, ter ondersteuning van hun verweer, kunnen bepleiten dat niet (of althans op minder onderdelen) sprake is geweest van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A]. Met name het verweer van gedaagde sub 9 is grotendeels hierop gebaseerd. De rechtbank zal evenwel niet toekomen aan een beoordeling van deze verweren omdat zij, zoals hierna uiteen zal worden gezet, ook uitgaande van het onbehoorlijk handelen van [A] zoals vastgesteld in het vonnis van 20 november 2013, niet tot het oordeel komt dat de toezichthouders (mede) aansprakelijk zijn voor de door Servatius gevorderde schade.
4.4.
Dat het oordeel van de rechtbank van 20 november 2013 de toezichthouders niet bindt betekent niet, zoals Servatius ter zitting heeft bepleit, dat Servatius in haar zaken tegen de toezichthouders met succes zou kunnen aanvoeren dat het onbehoorlijk bestuurlijk handelen méér omvatte dan de rechtbank eerder heeft vastgesteld. De rechtbank licht dit als volgt toe. Servatius verwijt de toezichthouders kort gezegd dat zij [A] niet hebben belet onverantwoord te handelen. De gestelde aansprakelijkheid van de toezichthouders is dus afgeleid van die van het bestuur. Het kan daarom naar het oordeel van de rechtbank niet zo zijn dat de toezichthouders aansprakelijk worden gehouden voor (de schadelijke gevolgen van) een handelwijze van [A] waarvoor deze zelf niet aansprakelijk is omdat de rechtbank ten aanzien van hem daarover heeft geoordeeld dat het geen ernstig verwijtbaar onbehoorlijk handelen oplevert.
4.5.
In het hiernavolgende zal de rechtbank daarom, bij de beantwoording van de vraag naar de aansprakelijkheid van de toezichthouders, voor wat betreft het onbehoorlijk bestuurlijk handelen het bepaalde in het tussenvonnis van 20 november 2013 tot uitgangspunt nemen.
Maatstaf toezichthouders
4.6.
De taakvervulling en aansprakelijkheid van leden van de RvT van een stichting is vooralsnog niet wettelijk geregeld. Artikel 2:9 BW geeft een regeling voor bestuurders van rechtspersonen, en is (via schakelbepalingen) ook van toepassing voor commissarissen van naamloze en besloten vennootschappen. Het artikel geldt echter niet voor toezichthouders bij een stichting. Dit betekent niet, zoals [I] aanvoert, dat voor aansprakelijkheid van de toezichthouders geen grondslag bestaat. Servatius baseert haar vorderingen, en kan dat naar het oordeel van de rechtbank ook doen, op artikel 6:162 BW, de algemene grondslag voor aansprakelijkheid. Zoals door de toezichthouders en ook door Servatius tot uitgangspunt is genomen, werkt het bepaalde in artikel 2:9 BW wel door in de wijze waarop artikel 6:162 BW in dit geval moet worden toegepast. Ingevolge artikel 2:9 lid 2 BW kan van aansprakelijkheid alleen sprake zijn indien de bestuurder of commissaris een ernstig verwijt kan worden gemaakt van zijn onbehoorlijk handelen. Nu het bij de onderhavige aansprakelijkheidsvraag evenzeer gaat om de interne verhouding ten opzichte van de rechtspersoon - Servatius - is er naar het oordeel van de rechtbank alle reden om deze zwaardere eis van ‘ernstige verwijtbaarheid’ ook te stellen bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van de toezichthouders jegens Servatius. Dit is ook in lijn met vaste jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van aansprakelijkheid van bestuurders op grond van artikel 6:162 BW. De toezichthouders zijn dus aansprakelijk als zij hun toezichthoudende taak onbehoorlijk hebben vervuld en hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval. De beoordeling hiervan dient plaats te vinden uitgaande van de situatie zoals die was ten tijde van de verweten gedragingen, niet met wijsheid achteraf.
4.7.
De taken en bevoegdheden van de RvT bij Servatius zijn neergelegd in de statuten en het huishoudelijk reglement van de stichting. Ingevolge de statuten heeft de RvT tot taak toezicht te houden op het bestuur en op de algemene gang van zaken binnen de stichting en de met haar verbonden rechtspersonen, en is hij onder meer bevoegd (a) de directeur, gevraagd en ongevraagd, van advies te dienen, (b) zich op kosten van de stichting door een deskundige te doen bijstaan, (c) de directeur te benoemen, schorsen of ontslaan, en (d) de uitvoering van besluiten van de directeur te schorsen. Voor bepaalde besluiten, waaronder een besluit tot afgifte van financiële garanties of een besluit tot het deelnemen in of oprichten van een andere rechtspersoon, heeft de bestuurder goedkeuring nodig van de RvT.
4.8.
Ook in de Governancecode Woningcorporaties zoals die gold ten tijde hier van belang, was het een en ander bepaald over de taak en werkwijze van de toezichthouders. Daarin valt onder meer te lezen dat het toezichthoudend orgaan zich bij de vervulling van zijn taak naar het belang van de woningcorporatie moet richten, en dat de toezichthouders een eigen verantwoordelijkheid hebben om niet alleen van het bestuur maar ook van anderen de informatie te vragen die zij nodig hebben om hun taak goed te vervullen.
4.9.
Bij de taakuitoefening van de RvT van een stichting dient het belang van de stichting centraal te staan en in dit verband is dan ook van belang dat Servatius een woningstichting is met wettelijke kerntaken op het gebied van volkshuisvesting. De rechtbank verwijst in dit verband naar de overwegingen 5.2.3 en 5.2.4 van het tussenvonnis van 20 november 2013.
Verwijten
4.10.
Servatius maakt de toezichthouders kort gezegd het verwijt dat zij [A] bij zijn onverantwoord handelen geen strobreed in de weg hebben gelegd en dat zij ‘het allemaal hebben laten gebeuren’. In de dagvaarding en ter zitting van 10 januari 2014 heeft Servatius haar verwijten nader toegelicht, en daartoe samengevat het volgende naar voren gebracht.
4.11.
Servatius stelt dat er alle reden was voor de RvT om verscherpt toezicht te houden en zich intensief te bemoeien met het Campusproject, vanwege een aantal bijzondere omstandigheden:
  • het was Servatius verboden deel te nemen aan het commerciële deel van het project wegens strijd met haar kerntaak en haar statutaire doel als woningstichting;
  • de toestemming van de Minister was aan strikte voorwaarden verbonden;
  • het was een ‘extreem groot’ project voor Servatius;
  • Servatius had slechts beperkte ervaring met commerciële activiteiten;
  • Servatius had een veelomvattende rol in het project en was - zolang de gemeente en de universiteit niet deelnamen - enig risicodrager;
  • de RvT is gewaarschuwd voor de risico’s van het project, onder andere door haar eigen toenmalige voorzitter Smeets, maar ook door adviseurs zoals IMG en Deloitte;
  • er waren duidelijke indicaties dat [A] zich niet hield aan met de RvT gemaakte afspraken en bewust de grenzen van zijn taken en bevoegdheden opzocht (en overschreed).
4.12.
Servatius meent dat de RvT de plannen voor het Campusproject in ieder geval vanaf september 2006 scherp had moeten volgen. Er lag toen een verbod van de Minister om deel te nemen aan het commerciële deel van het project. De RvT had met [A] moeten afspreken dat de kosten voor het commerciële deel van het project tot een minimum beperkt zouden blijven, zolang er niet alsnog toestemming was. De RvT had [A] steeds kritisch moeten bevragen en zo nodig zelf onderzoek moeten laten uitvoeren. Al in januari 2008 - zo niet eerder - had de RvT moeten inzien dat het de verkeerde kant opging met het project, en uiterlijk op 5 juli 2008 had moeten worden ingegrepen. De RvT heeft daarentegen toestemming gegeven om te starten met de bouw en om garantstellingen te verstrekken aan de bouwteampartners voor alle kosten van het sociale deel en voor 40% van alle kosten van het commerciële deel. Dit laatste was evident in strijd met de inhoud en de strekking van de aanwijzing van de Minister, die Servatius beoogde te beschermen. Maar ook los daarvan is de goedkeuring door de RvT om de garantstellingen af te geven en te starten met de bouw ernstig verwijtbaar te noemen, aldus Servatius, omdat de risico’s van het project enorm waren en de projectopzet gebrekkig. De RvT is hiervoor in januari 2008 indringend gewaarschuwd. Na kennisname van het rapport van Deloitte van 3 juli 2008 - waaruit bleek van een kwetsbare exploitatieprognose - had geen redelijk handelend toezichthouder mogen instemmen met de start van de realisatie en het afgeven van garantstellingen. De RvT had als voorwaarde moeten stellen dat de exploitatie en financiering in orde zouden zijn. De RvT had als harde voorwaarde moeten stellen (en niet slechts als ‘actiepunt’ moeten formuleren) dat de erfpacht, de huurafspraken met de universiteit en de deelname van gemeente en universiteit in Campus BV goed geregeld zouden zijn, en de RvT had er op moeten toezien dat deze voorwaarden ook daadwerkelijk werden ingevuld voordat de garantstellingen effectief werden en de bouw werd gestart. De RvT heeft de zaak echter op zijn beloop gelaten en tussen 5 juli 2008 en 1 oktober 2008 geen actie ondernomen, terwijl hij wist dat de overeenkomsten met de bouwteampartners medio juli 2008 onvoorwaardelijk zouden worden. De RvT heeft er ten onrechte blind op vertrouwd dat [A] de ‘actiepunten’ tijdig zou invullen. De RvT had extra waakzaam moeten zijn omdat bekend was dat [A] eigengereid was, risicovol pleegde te opereren, zich niet hield aan afspraken met de RvT en de RvT ook niet volledig informeerde, aldus Servatius.
4.13.
Servatius concludeert dat de toezichthouders hun taak onbehoorlijk hebben vervuld en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Servatius stelt dat als de toezichthouders prudent hadden gehandeld en er voor hadden gezorgd dat het project niet op deze gebrekkige wijze van start was gegaan, dat dan de schade zoals die nu door Servatius wordt geleden zich niet had voorgedaan. Servatius acht de toezichthouders dan ook aansprakelijk voor die schade.
[H] en [I]
4.14.
Door toezichthouders [H] en [I] is onder meer het verweer gevoerd dat zij vanaf 1 januari 2008 niet langer zitting hadden in de RvT en daarom niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor het houden van onvoldoende toezicht op het onbehoorlijk handelen van [A] van omstreeks begin juli 2008.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.15.
Bovenstaand verweer slaagt. Uit het tussenvonnis van 20 november 2013 volgt dat het onbehoorlijk handelen van [A] plaatsvond begin juli 2008 (zie citaat onder 4.2). De handelwijze van [A] van vóór juli 2008 is door de rechtbank uitdrukkelijk niet als onbehoorlijk aangemerkt (zie overwegingen 5.2.31 en 5.2.32 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Zonder deugdelijke toelichting valt niet in te zien hoe toezichthouders [H] en [I] gedurende hun zittingstermijn het onbehoorlijk handelen van [A], zoals dat uiteindelijk begin juli 2008 plaatsvond, hadden kunnen en moeten beletten. Een dergelijke toelichting is door Servatius niet gegeven en de vorderingen van Servatius tegen deze twee toezichthouders zullen dan ook worden afgewezen.
De overige toezichthouders
4.16.
De overige toezichthouders voeren als verweer aan dat Servatius haar stelling, dat sprake is geweest van falend toezicht, onvoldoende heeft gesubstantieerd. Zij menen dat niet is voldaan aan het strenge aansprakelijkheidscriterium voor toezichthouders en voeren daartoe samengevat (onder 4.17 en 4.18) het volgende aan.
4.17.
De toezichthouders hebben steeds geëist dat gehandeld zou worden in lijn met de aanwijzing van de Minister en hebben de voortgang van het project nauwlettend gevolgd. Zij hebben reeds in de vergadering van 29 januari 2008 besloten dat de huur/het gebruik door de universiteit van de bedrijfsruimten en de sporthal schriftelijk moest worden vastgelegd en juridisch afdwingbaar gemaakt, en dat met het oog op de aanwijzing van de Minister een vennootschap moest worden opgericht voor de bouw en exploitatie van de sporthal en de kantoren. Op 5 juli 2008 hebben zij uitvoerig en kritisch gekeken naar de stichtingskosten- en exploitatieopzet aan de hand van het door hen opgevraagde rapport van Deloitte van 3 juli 2008. Zij hebben zich laten voorlichten door [A], in aanwezigheid van de bedrijfsjurist, de accountant en de controller. Uiteindelijk hebben zij slechts hun voorwaardelijke goedkeuring verleend voor het oprichten van Campus BV en het geven van garantstellingen. Daarbij werden met [A] heldere afspraken gemaakt: het project zou worden gesplitst in een sociaal en een commercieel deel, er zou niet met de bouw worden begonnen zolang de universiteit en de gemeente niet waren toegetreden in Campus BV, en de reeds gemaakte huurafspraken met de universiteit zouden worden vastgelegd. De toezichthouders wisten niet dat de gemeente al lang daarvoor had aangegeven niet te willen participeren in Campus BV, en wisten evenmin dat de universiteit slechts een deel van de kantoren, de sporthal en de guesthouses wilde gaan huren. [A] had hen voorgehouden dat de universiteit alles in één blok zou gaan huren. Zij gingen er vanuit dat als dit in een afdwingbaar contract zou worden vastgelegd, er meer dan voldoende zekerheid zou zijn over de exploitatie van het commerciële deel van het project, en dit een goede basis zou bieden voor het verkrijgen van externe financiering. Ook voor wat betreft de garantstelling aan de bouwpartners hebben de toezichthouders voorwaarden willen stellen die volledig aansloten op de aanwijzing van de Minister en zouden leiden tot een beperkte financiële betrokkenheid van Servatius bij het commerciële deel van het project. De toezichthouders mochten, op basis van de informatie waarover zij destijds beschikten, aannemen dat als de gemaakte afspraken zouden worden nageleefd, sprake zou zijn van een projectopzet die geheel in lijn was met de aanwijzing van de Minister, met beheersbare stichtingskosten van maximaal € 164,5 miljoen en met een voldoende veiliggestelde exploitatie van (de commerciële ruimten van) het te bouwen complex.
4.18.
De toezichthouders voeren ook aan dat zij op 5 juli 2008 geen reden hadden om aan te nemen dat [A] zich niet aan de gemaakte afspraken zou houden. Nog maar twee weken daarvoor hadden zij in heidesessies intensief met [A] gesproken. Zij hadden daar om gevraagd omdat zij niet tevreden waren over de samenwerking met [A], die eigengereid was, zich niet altijd aan de regels hield en de toezichthouders niet overal (vooraf) van op de hoogte stelde en bij betrok. Tijdens die sessies zijn pijnpunten besproken en goede afspraken gemaakt voor de toekomst waardoor er weer een basis van vertrouwen leek te zijn. [A] heeft op 5 juli 2008 de schijn opgehouden dat hij zich aan de gestelde voorwaarden zou houden (zo heeft hij ter comparitie van 8 oktober 2013 verklaard) en de toezichthouders vervolgens voor voldongen feiten gesteld door verder te gaan met het project zonder zich iets van de gemaakte afspraken aan te trekken. Dit was niet te voorkomen. Begin oktober 2008 ontstond bij de toezichthouders twijfel of de afspraken werden nageleefd, onder meer omdat [A] de mededeling deed dat de bouwopdracht uiteindelijk toch was verstrekt door één partij, Campus BV, derhalve zonder dat was gesplitst in een commercieel en sociaal deel. [A] hield vol dat dit in lijn was met de aanwijzing van de Minister. De toezichthouders twijfelden daaraan en hebben [A] een advies laten vragen aan Deloitte, dat vervolgens lang op zich liet wachten. Ondertussen bleef [A] signalen afgeven die de toezichthouders gerust moesten stellen, maar die achteraf onjuist bleken te zijn. Naar aanleiding van het rapport Deloitte van 14 januari 2009, informatie van een klokkenluider, een onbevredigend memo van [A] van 26 februari 2009 en de bespreking daarvan met [A] op 5 maart 2009 hebben de toezichthouders uiteindelijk het moeilijke besluit genomen om [A], die zowel binnen Servatius als daarbuiten op veel krediet kon rekenen, te schorsen en later te ontslaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
4.19.
Het Campusproject bestond voor een substantieel deel uit commercieel vastgoed. Als toegelaten instelling in de zin van de Woningwet had Servatius voor deelname aan dit project daarom toestemming nodig van de Minister (zie hierover 5.2.4 en 5.2.5 van het tussenvonnis van 20 november 2013). Die toestemming werd in april 2007 verkregen, maar slechts onder strikte randvoorwaarden, die als volgt kunnen worden samengevat:
 de commerciële activiteiten worden ondergebracht in een vennootschap met als aandeelhouders Servatius (voor € 2 miljoen), de gemeente (voor € 2 miljoen) en de universiteit (voor € 1 miljoen);
 de vennootschap neemt de financiering voor haar rekening middels een bancaire lening, waarvoor een langdurig huurcontract met de universiteit als zekerheid zal dienen;
 Servatius beperkt haar financiële risico tot € 2 miljoen aan aandelenkapitaal;
 Servatius is niet op andere wijze financieel betrokken, dus verstrekt geen leningen aan de vennootschap, stelt zich niet borg voor leningen van de vennootschap en levert ook geen andere financiële bijdragen.
4.20.
De Minister heeft deze aanwijzing gegeven met het oog op een verantwoorde uitvoering van de (wettelijke) kerntaken door Servatius. De Minister wilde met zijn aanwijzing voorkomen dat Servatius bij het ondernemen van deze (deels) commerciële activiteiten onaanvaardbare financiële risico’s zou lopen die de continuïteit van de stichting in gevaar zouden kunnen brengen. Het was dus (ook) in het belang van Servatius zelf dat zou worden voldaan aan de voorwaarden genoemd in de aanwijzing. Naar het oordeel van de rechtbank was het dan ook de taak van de RvT om er op toe te zien dat Servatius bij de uitvoering van het project zou blijven binnen de kaders die de Minister had gegeven in zijn aanwijzing van april 2007.
4.21.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 20 november 2013 geoordeeld dat Servatius heeft gehandeld in strijd met de aanwijzing van de Minister (waarover hierna meer) en dat in dit verband sprake is geweest van onbehoorlijk bestuurlijk handelen door [A]. Daarmee staat echter naar het oordeel van de rechtbank nog niet vast dat de toezichthouders hebben gefaald bij het vervullen van hun taak en dat hen daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Het is juist, zoals de toezichthebbers hebben aangevoerd, dat het toezicht binnen een stichting niet fungeert als een ‘bestuur boven het bestuur’. Toezichthouders van een stichting dragen geen eindverantwoordelijkheid voor het bestuurlijk handelen binnen de stichting en in die zin is hun taak beperkter dan die van de bestuurder. Zij hebben een eigen adviserende en controlerende taak met de daarbij horende bevoegdheden, en zijn aansprakelijk te houden wegens falend toezicht indien zij bij de uitoefening van die taak hebben gehandeld zoals geen redelijk handelend toezichthouder in de gegeven omstandigheden zou hebben gehandeld.
4.22.
Uit de notulen van de verschillende vergaderingen van de RvT komt naar voren dat de RvT steeds voorop heeft gesteld dat aan de voorwaarden van de Minister moest worden voldaan. Hierover bestond tussen de RvT en [A] geen misverstand. De RvT kon naar het oordeel van de rechtbank echter niet volstaan met het stellen van dit algemene kader aan [A], maar diende de planvorming voor het project voldoende nauwlettend te volgen omdat het een groot project was, dat voor een substantieel deel bestond uit commercieel vastgoed, wat buiten de kerntaken van Servatius viel en waarmee zij (dus) minder ervaring had. Servatius zou in dit grote project een veelomvattende rol gaan spelen, met alle risico’s van dien. De RvT wist bovendien uit eerdere projecten dat [A] zich niet altijd aan de regels hield en de RvT niet altijd volledig en tijdig informeerde. Gelet op al deze omstandigheden was intensief toezicht geboden, zoals door Servatius met recht is aangevoerd.
4.23.
De RvT heeft zijn toezichthoudende taak inzake het Campusproject naar het oordeel van de rechtbank zeker vanaf eind 2007 serieus genomen. Op 18 december 2007 heeft hij besloten om een extern bureau het kostenaspect van het Campusproject te laten monitoren. Op 29 januari 2008 zijn door de RvT veel kritische vragen gesteld en zorgen geuit over het project. Ook is het rapport besproken dat op verzoek van de RvT door IMG was opgesteld over de kwaliteit van de contractdocumenten en van de projectorganisatie. Die bespreking heeft geleid tot een aantal aanpassingen. Op die vergadering heeft de RvT ook al benadrukt het belang om te beschikken over juridisch afdwingbare huurcontracten voor de commerciële ruimten. Ter vergadering van 14 februari 2008 heeft de RvT besloten dat het Campusterrein niet verder mocht worden aangepakt dan bouwrijp maken en inrichten, totdat aan een aantal voorwaarden zou zijn voldaan. Een van die voorwaarden was dat moest zijn voldaan aan de eisen van de Minister. In de vergadering van 20 mei 2008 heeft de RvT aan de hand van een memo van [A] uitvoerig gesproken over onder meer de wijze van aanbesteding van de bouw van het project. Op 5 juli 2008 heeft de RvT het door hem ingewonnen advies van Deloitte van 3 juli 2008, over de investeringskosten en bedrijfswaardeberekening, puntsgewijs doorgenomen in aanwezigheid van niet alleen [A] maar ook van de controller, de bedrijfsjurist en twee medewerkers van Deloitte. De RvT heeft hen op diverse punten vragen gesteld en antwoorden gekregen. Op enkele punten heeft de RvT wijzigingen voorgesteld.
4.24.
De RvT heeft vervolgens op 5 juli 2008 zijn (statutair vereiste) goedkeuring verleend voor de oprichting van Campus BV, maar daarbij ook een aantal afspraken met [A] gemaakt. Zo is de afspraak gemaakt dat de aandelen aan de partners (gemeente en universiteit) zouden worden aangeboden. De voorzitter van de RvT heeft in dit verband benadrukt dat pas met de bouw kon worden gestart als ook de gemeente en de universiteit hun verplichtingen zouden nakomen door deel te nemen in Campus BV. De RvT heeft ook (opnieuw) gevraagd om officiële vastlegging van de gemaakte huurafspraken met de universiteit, en om een erfpachtovereenkomst met de universiteit. Dit alles met de bedoeling om te voldoen aan de eisen van de Minister en de financiële risico’s voor Servatius te beperken.
4.25.
De RvT heeft op 5 juli 2008 ook zijn (statutair vereiste) goedkeuring verleend voor het afgeven van een garantstelling aan de aannemers, niet alleen voor de kosten voor het sociale deel, maar ook - naar rato van haar aandeel in de BV - voor de kosten van het commerciële deel van het complex. Althans, zo staat het genotuleerd. Een dergelijke garantie was door de Minister verboden. De uitleg die de toezichthouders geven aan dit goedkeuringsbesluit is niet helder. In hun conclusie van antwoord (onder 4.2.30) stellen [B] c.s. dat zij akkoord zijn gegaan met een garantstelling naar rato van het aandeel van Servatius in Campus BV, omdat voor hen een garantstelling voor het commerciële deel evident verbonden was aan de door de Minister goedgekeurde aandelenverhouding binnen Campus BV. Zij dachten daarmee dus te handelen binnen de aanwijzing van de Minister. Onder punt 22 van de pleitnota van de advocaat van deze toezichthouders staat dat de RvT voor wat betreft de garantstelling aan de aannemers voorwaarden heeft willen stellen die volledig aansloten op de aanwijzing van de Minister. Daarin wordt vervolgens het navolgende naar voren gebracht: “Toegegeven: na een lange dag vergaderen is onbedoeld licht komen te zitten tussen de aanwijzing en de uiteindelijk door de RvT geformuleerde voorwaarde op dit punt, namelijk dat na totstandkoming van de participatie van de universiteit en de gemeente in Campus BV Servatius slechts
naar ratogaranties voor het commerciële deel zou mogen afgeven”. Ter zitting van 10 januari 2014 hebben de daar aanwezige toezichthouders ([I] uitgezonderd, die op dit punt niet is bevraagd) anders verklaard, te weten dat het besluit ongelukkig staat genotuleerd. Hun bedoeling zou zijn geweest om slechts te besluiten dat de financiële deelname van Servatius conform de aanwijzing van de Minister € 2 miljoen (40% van de kapitaalinbreng) mocht bedragen. De toegestane deelname in het kapitaal van Campus BV is volgens hen abusievelijk een ‘garantstelling’ genoemd. De raadsman van gedaagden sub 2 t/m 8 heeft daarop ter zitting geconcludeerd dat wat hij eerder in de processtukken heeft aangegeven over de toestemming die de toezichthouders zouden hebben gegeven voor een garantstelling voor 40% van de kosten van het commerciële deel van het project, op een fout van zijn kant berust. Volgens genoemde toezichthouders blijkt ook uit de notulen dat de RvT de term garantstelling op een andere wijze heeft gebruikt dan het instaan voor de verplichtingen van een andere partij, te weten voor de financiële verplichtingen van Servatius ten aanzien van het Campusproject.
4.26.
De rechtbank overweegt dat de uitleg die de toezichthouders ter zitting hebben gegeven aan hun besluit om akkoord te gaan met het afgeven van een garantstelling in strijd lijkt met de bewoordingen van de notulen van de vergadering van 5 juli 2008, en daarmee minder aannemelijk is. Wat hiervan zij, ook als de RvT op 5 juli 2008 wel heeft ingestemd met de afgifte van een garantstelling die mede zag op (40% van) het commerciële deel van het project, dan neemt de rechtbank aan, gezien de stelligheid waarmee ook op 5 juli 2008 door de RvT is vastgehouden aan de eis dat volgens de aanwijzing van de Minister moest worden gehandeld, dat de RvT destijds heeft gemeend dat een dergelijke beperkte garantstelling in overeenstemming was met de aanwijzing van de Minister. De RvT heeft aldus niet welbewust zijn goedkeuring verleend aan een handelwijze in strijd met de aanwijzing van de Minister.
4.27.
Aangenomen dat de RvT heeft ingestemd met de afgifte van een garantstelling tot 40% van de kosten van het commerciële deel van het project, wat in strijd was met de aanwijzing van de Minister, dan is dat in de specifieke omstandigheden van dit geval onvoldoende om tot aansprakelijkheid van de Rvt te kunnen concluderen. Allereerst geldt dat de RvT zeker vanaf januari 2008 zijn taak serieus heeft genomen, de eisen van de Minister centraal heeft gesteld en juist oog had voor het belang van Servatius (zie 4.23). Verder is van belang dat de RvT zijn goedkeuring niet zonder meer heeft verleend, maar daar een aantal voorwaarden aan heeft verbonden die de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate zouden beperken. Zo heeft de RvT [A] opgedragen er voor te zorgen dat een erfpachtovereenkomst met de universiteit zou worden opgesteld en dat ook de afspraken met de universiteit over de huur van de kantoren formeel zouden worden vastgelegd. [A] kreeg opdracht Campus BV op te richten en de aandelen aan de twee andere partners aan te bieden. Met het oog op de te onderscheiden garantstellingen heeft de RvT [A] opdracht gegeven in alle contracten met de aannemers de bouwkosten uit te splitsen naar kosten voor het sociale deel en kosten voor het commerciële deel van het project. Daarvoor diende [A] gebruik te maken van de opschortende voorwaarde die in de reeds gesloten contracten met de aannemers was opgenomen. Al deze opdrachten van de RvT aan [A] zijn genotuleerd als ‘actiepunten’ maar blijkens de bespreking in de vergadering en de formulering van het besluit ter zake de garantstelling (waarin wordt verwezen naar de besproken voorwaarden), waren zij door de RvT bedoeld als randvoorwaarden waaraan moest zijn voldaan voordat met de bouw kon worden gestart. [A] wist dat het de RvT menens was met deze voorwaarden. Dit blijkt onder meer uit het feit dat hij ter zitting van 8 oktober 2013 heeft verklaard dat als hij op 5 juli 2008 aan de RvT had gezegd dat hij het besluit om het project te splitsen in een sociaal en een commercieel deel niet zou uitvoeren, hij bij wijze van spreken ‘had kunnen vertrekken’. De RvT mocht aannemen dat indien [A] zich aan de gestelde randvoorwaarden zou houden, de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate waren afgedekt. De realisatieovereenkomsten met de aannemers waren dan niet op 15 juli 2008 definitief geworden (want de opschortende voorwaarden zouden zijn ingeroepen), het project was gesplitst in een sociaal deel en een commercieel deel en Campus BV - met als kapitaaldeelnemers Servatius, de gemeente en de universiteit - was dan opdrachtgever geweest voor het commerciële deel van het project en had beschikt over een langjarig huurcontract met de universiteit. In verband met dit laatste is van belang dat aan de RvT op 5 juli 2008 is verteld dat de universiteit alle kantoren zou huren, terwijl in werkelijkheid met de universiteit slechts was gesproken over de huur van ongeveer een kwart van de kantoren. De RvT mocht er op basis van de informatie die hij kreeg vanuit gaan dat met een langjarig huurcontract voor alle kantoren de exploitatie van de commerciële ruimten van het gebouw in belangrijke mate verzekerd was, en dat Campus BV op basis daarvan externe financiering voor het commerciële deel van het project zou kunnen aantrekken. Een naar rato garantstelling door Servatius voor het commerciële deel van het project was dan niet (meer) nodig geweest, althans waren de daaraan verbonden financiële risico’s beperkt geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat de RvT, door deze randvoorwaarden te verbinden aan zijn goedkeuring, met de bedoeling de financiële risico’s voor Servatius in belangrijke mate te beperken, op een zinnige manier inhoud heeft gegeven aan zijn toezichthoudende taak en dat niet kan worden gesproken van een onbehoorlijke taakvervulling.
4.28.
Over het verwijt van Servatius, dat de toezichthouders de zaak na 5 juli 2008 op zijn beloop hebben gelaten en er ten onrechte blind op hebben vertrouwd dat [A] de geformuleerde actiepunten zou uitvoeren alvorens te starten met de bouw, overweegt de rechtbank als volgt. Het staat vast dat [A] de door de RvT op 5 juli 2008 verleende goedkeuring heeft aangegrepen om het project door te zetten. Hij heeft zich van de daarbij gestelde voorwaarden weinig tot niets aangetrokken en er op vertrouwd dat een en ander gaandeweg het project wel goed zou komen. De RvT had zich na 5 juli 2008 actiever kunnen opstellen, door buiten de vergadering om de vinger aan de pols te houden over de voortgang van het project. Voor het nauwlettend in de gaten houden van [A] was ook wel enige aanleiding, gezien de ervaringen van de RvT met [A]. Toch komt de rechtbank niet tot het oordeel dat de RvT ernstig tekort is geschoten in het toezicht. De uitvoering van met de RvT gemaakte afspraken behoort tot de verantwoordelijkheid van de bestuurder. Gelet op de inhoud van de notulen van 5 juli 2008 moet het voor [A] duidelijk zijn geweest dat de RvT wilde dat het project zou worden opgezet volgens de aanwijzing van de Minister, en dat de RvT met het oog daarop voorwaarden stelde aan zijn goedkeuring waaraan moest worden voldaan voordat groen licht kon worden gegeven aan de aannemers. Zoals hiervoor onder 4.27 is overwogen, wist [A] dat het de RvT menens was met de gestelde voorwaarden. Dat de toezichthouders er - na de heidesessie van slechts enkele weken daarvoor - op vertrouwden dat [A] de afspraken zou nakomen, en zich weer bij hen zou melden als het niet zou lukken om aan de gestelde voorwaarden te voldoen, kan mogelijk onvoorzichtig of naïef worden genoemd, de rechtbank acht het niet onverantwoord of in strijd met hoe ieder redelijk denkend toezichthouder zou hebben gehandeld. Dat [A] zich niet aan de afspraken hield onttrok zich aanvankelijk aan de waarneming van de RvT en Servatius heeft niet concreet aangegeven waarin de RvT vóór zijn vergadering van 1 oktober 2008 aanleiding had moeten zien om actie te ondernemen, wat die actie dan had moeten inhouden en waar dat toe had geleid. De toezichthouders hebben gemotiveerd naar voren gebracht dat en waarom bij hen pas op 1 oktober 2008 twijfels rezen over de wijze waarop het project voortgang vond, en welke actie zij daarop hebben ondernomen.
4.29.
Ten aanzien van de handelwijze van de RvT ná 1 oktober 2008 heeft Servatius geen verwijten geformuleerd zodat de rechtbank die periode hier onbesproken zal laten.
4.30.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank als volgt. De RvT heeft op een serieuze wijze invulling gegeven aan zijn toezichthoudende taak door de voorbereiding en voortgang van het Campusproject nauwlettend te volgen, door vragen te stellen, door informatie van deskundige derden in te winnen, en door sturing te geven aan het handelen van [A] middels het formuleren van kaders, het geven van concrete opdrachten, en het stellen van voorwaarden bij verlening van zijn statutair vereiste goedkeuring voor het oprichten van Campus BV en het afgeven van betalingsgaranties voor de bouw van de Campus. Achteraf bezien had een strenger toezicht het onbehoorlijk bestuurlijk handelen van [A] - en de daaruit voortgekomen schade voor Servatius - wellicht kunnen voorkomen. Dit betekent echter nog niet dat de RvT zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en dat de toezichthouders daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank ziet daarvoor onvoldoende grond. Aan een beoordeling van de individuele rol van de verschillende toezichthouders bij het uitgeoefende toezicht komt de rechtbank dan ook niet toe.
Proceskosten
4.31.
De vorderingen van Servatius tegen de acht toezichthouders moeten worden afgewezen en Servatius zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld.
4.32.
De kosten aan de zijde van [I], gemaakt in de hoofdzaak, worden begroot op:
- explootkosten €  0,00
- griffierecht 700,00 (helft van € 1.400,-)
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
9.633,00(3,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal €  10.333,00
4.33.
De door [I] gevorderde veroordeling van Servatius in de nakosten is in het kader van deze procedure toewijsbaar voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen dan ook worden toegewezen op de wijze als opgenomen onder de beslissing.
4.34.
De kosten aan de zijde van de overige toezichthouders ([B], [C], [D], [E], [F], [G] en [H]), gemaakt in de hoofdzaak in conventie, worden begroot op:
- explootkosten €  0,00
- griffierecht 1.400,00
- getuigenkosten 0,00
- deskundigen 0,00
- overige kosten 0,00
- salaris advocaat
9.633,00(3,0 punten × tarief € 3.211,00)
Totaal €  11.033,00
De voortgang in de zaak tegen [A]
4.35.
Voor zover sprake is van een verzoek om tussentijds appel open te stellen - helemaal duidelijk is dat niet - wordt dat afgewezen. De raadsman van [A] heeft weliswaar verwezen naar een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 9 oktober 2013, waarin in een volgens hem ten aanzien van het punt van de finale kwijting vergelijkbare zaak een ander oordeel is geveld, maar de gemaakte vergelijking met de onderhavige zaak gaat naar het oordeel van de rechtbank mank. In de betreffende zaak zijn partijen blijkens de overwegingen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant uitdrukkelijk overeengekomen dat het resultaat van onderzoek naar gedragingen van de bestuurder alleen gevolgen zal hebben voor de uitbetaling van de tweede tranche van de overeengekomen beëindigingsvergoeding en dat, wanneer mocht blijken dat de bestuurder zich niet als een goed en integer bestuurder zou hebben gedragen, de woningcorporatie alleen de uitbetaling van de tweede tranche van de beëindigingsvergoeding mag inhouden en daarnaast geen schadevergoeding meer kan vorderen, ook niet wanneer dit handelen zou kunnen worden gekwalificeerd als onbehoorlijk bestuur in de zin van art. 2:9 BW. Iets dergelijks doet zich in dit geval niet voor. Nu [A] overigens geen specifieke argumenten heeft aangedragen die een verzoek om het openstellen van tussentijds beroep zouden kunnen dragen, ziet de rechtbank geen grond om de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep open te stellen.
4.36.
Zoals met partijen is besproken ter zitting van 10 januari 2014, zal de rechtbank de hoofdzaak tussen Servatius en [A] in verband met de kwestie van de schade naar de rol verwijzen. De rechtbank geeft partijen in overweging hierover vooraf in overleg te treden, aangezien het zich laat aanzien dat de schade hoe dan ook niet verhaalbaar zal zijn, ook niet als deze schade niet meer zou bedragen dan de ruim € 10 miljoen die de rechtbank in beginsel toewijsbaar heeft geoordeeld.
Indien partijen of in ieder geval Servatius de kwestie van de schade volledig zou(den) willen uitprocederen, dan dient Servatius goed onderbouwd duidelijk te maken welke van de door haar opgevoerde schadeposten hun oorzaak vinden in het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk handelen van [A] van begin juli 2008. [A] kan daarop reageren en zijnerzijds stellingen ontwikkelen omtrent de schade in het algemeen en/of de concrete schadeposten in het bijzonder.

5.De feiten in reconventie

Bij de beoordeling van de vordering in reconventie gaat de rechtbank onder meer uit van de volgende vaststaande feiten.
5.1.
Per 1 januari 2007 heeft Servatius ten behoeve van haar bestuurder en toezichthouders een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering afgesloten bij Achmea (hierna: de verzekering). De verzekering biedt dekking voor schade en voor de kosten van verweer tegen (gegronde of ongegronde) aanspraken, gezamenlijk tot ten hoogste het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen voor alle verzekerden samen.
5.2.
Voordat Servatius tot dagvaarding van haar voormalig bestuurder en toezichthouders is overgegaan heeft zij op 20 juli 2011 conservatoir beslag gelegd op alle rechten van ieder van hen uit hoofde van deze verzekering.
5.3.
Ondanks dit beslag heeft Achmea een aanzienlijk deel van de verweerkosten van gedaagden sub 2 t/m 8 aan hen vergoed.
5.4.
In haar incidenteel vonnis van 24 juli 2013 heeft de rechtbank, beslissend op een door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea opgeworpen incident, het beslag opgeheven voor wat betreft de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 op vergoeding van de kosten van verweer vanaf de datum van het vonnis tot het moment dat de rechtbank een eerste inhoudelijk vonnis zou wijzen in de hoofdzaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8.
5.5.
Van het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 is Servatius in hoger beroep gekomen. Op dat hoger beroep is tot op heden nog niet beslist.

6.Het geschil in reconventie

6.1.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen in reconventie dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
het door Servatius ten laste van hen gelegde conservatoir beslag op al hun aanspraken onder de polis van Achmea integraal opheft, althans het conservatoir beslag op hun aanspraken tot vergoeding van de kosten van verweer opheft;
voor recht verklaart dat Servatius met het leggen van voormeld conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis, althans met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis tot vergoeding van de kosten van verweer, jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld;
met veroordeling van Servatius in de kosten.
6.2.
Gedaagden sub 2 t/m 8 voeren daartoe samengevat aan:
ad (a) bij afweging van de wederzijdse belangen moet het beslag worden opgeheven omdat gedaagden sub 2 t/m 8 daardoor onevenredig worden geschaad en omdat de door Servatius ingestelde vorderingen in de hoofdzaak ondeugdelijk zijn (artikel 705 Rv);
ad (b) uit het incidenteel vonnis van de rechtbank van 24 juli 2013 volgt dat Servatius haar zorgplicht als verzekeringnemer jegens de verzekerden heeft geschonden en dat deze normschending plaatsvond direct op het moment van beslaglegging.
6.3.
Servatius voert als verweer tegen de vordering tot opheffing (sub a) onder meer aan dat - indien de rechtbank de vorderingen van Servatius op gedaagden sub 2 t/m 8 afwijst - de beslagen van rechtswege vervallen zodra het vonnis van de rechtbank in kracht van gewijsde gaat. Gedaagden sub 2 t/m 8 hebben dan uitsluitend belang bij hun reconventionele vordering in het geval Servatius in hoger beroep zal komen. In dat geval kunnen zij volgens Servatius de hoger beroepsrechter dan wel de voorzieningenrechter vragen om opheffing van de beslagen.
6.4.
Tegen de vordering ter verkrijging van een verklaring voor recht over de onrechtmatigheid van de beslaglegging (sub b) voert Servatius als verweer aan dat elk belang bij deze vordering ontbreekt nu niet aannemelijk is dat gedaagden sub 2 t/m 8 schade hebben geleden door de beslaglegging omdat Achmea ondanks de gelegde beslagen hun verweerkosten is blijven betalen. Ook beroept Servatius zich er op dat zij de beslagen heeft gelegd met verlof van de voorzieningenrechter, waarna het gedaagden sub 2 t/m 8 vrijstond opheffing te vorderen. Servatius stelt dat zij gedaagden sub 2 t/m 8 hierop al in haar verzoekschrift tot het leggen van beslag heeft gewezen, waarna deze vervolgens bijna twee jaar hebben gewacht met het vorderen van opheffing. Servatius wijst ook op de in de rechtspraak aangenomen risicoaansprakelijkheid van de beslaglegger bij afwijzing van zijn vordering. Tot slot wijst Servatius er op dat tegen het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 hoger beroep aanhangig is.
6.5.
Servatius heeft tot slot ook gemotiveerd verweer gevoerd tegen de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

7.De beoordeling in reconventie

Vordering sub (a)

7.1.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen in de eerste plaats gehele of gedeeltelijke opheffing van het ten laste van hen gelegde beslag op grond van artikel 705 Rv.
7.2.
De rechtbank heeft op 24 juli 2013 bij wege van provisionele voorziening het beslag (deels) opgeheven tot het moment dat de rechtbank een eerste inhoudelijk vonnis zou wijzen in de hoofdzaak van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8. Met de afwijzing van de vordering van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 8 in onderhavig vonnis is dit moment aangebroken en is bovendien het geding tussen deze partijen beëindigd. De getroffen voorziening verliest dan ook zijn werking op het moment van wijzen van dit vonnis. Door het wijzen van dit vonnis zal het beslag herleven, en omdat het een afwijzend vonnis is zal het beslag ingevolge het bepaalde in artikel 704 lid 2 Rv van rechtswege vervallen zodra dit vonnis in kracht van gewijsde zal zijn gegaan. Gedaagden sub 2 t/m 8 hebben niettemin belang bij de in reconventie gevorderde opheffing van het beslag omdat Servatius in hoger beroep kan komen van dit afwijzende vonnis, in welk geval van een van rechtswege verval van het beslag geen sprake zal zijn.
7.3.
De rechtbank is van oordeel, gelet op het bepaalde in artikel 705 lid 2 Rv, dat in beginsel voldoende grond bestaat om het beslag op te heffen, nu de eis van Servatius in de hoofdzaak door de rechtbank wordt afgewezen. Door die afwijzing staat vooralsnog vast dat Servatius geen vorderingsrecht heeft op gedaagden sub 2 t/m 8 en dus ook geen recht om in verband daarmee beslag te leggen. Zolang echter nog hoger beroep tegen dit vonnis open staat kan het zo zijn dat Servatius toch een vordering zal blijken te hebben, en behoudt Servatius belang bij handhaving van het beslag om zich op de verzekerde som te kunnen verhalen. De rechtbank zal bij haar beslissing over opheffing van het beslag dan ook de wederzijdse belangen van partijen moeten afwegen.
7.4.
In dat kader is van belang dat het beslag rust op de rechten van gedaagden sub 2 t/m 8 uit hoofde van de aansprakelijkheidsverzekering die Servatius destijds voor hen sloot. Zou de rechtbank het beslag niet opheffen en zou Servatius in hoger beroep komen van het afwijzend vonnis in de hoofdzaak, dan betekent dit dat gedaagden sub 2 t/m 8 hun verweerkosten in hoger beroep zelf moeten betalen. Het belang van gedaagden sub 2 t/m 8 bij opheffing van het beslag bestaat er derhalve uit dat zij, in het geval van hoger beroep, aanspraak kunnen blijven maken op vergoeding door Achmea van de kosten die zij alsdan zullen moeten maken om zich te verweren. Het belang van Servatius bij handhaving van het beslag is dat zij zich kan verhalen op de verzekerde som, mocht zij in hoger beroep alsnog (deels) in het gelijk worden gesteld. Opheffing van het beslag zal ertoe leiden dat uit de verzekerde som uitkeringen zullen worden gedaan en minder verhaalsmogelijkheden voor Servatius resteren.
7.5.
De rechtbank is van oordeel dat het belang van gedaagden sub 2 t/m 8 bij opheffing van het beslag hier zwaarder weegt dan het belang van Servatius bij handhaving van het beslag. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking, zoals zij ook reeds overwoog in haar incidenteel vonnis van 24 juli 2013, dat aangenomen moet worden dat Servatius de verzekering destijds toch vooral heeft afgesloten met de bedoeling de bestuurder en de toezichthouders te beschermen, en niet zozeer om zichzelf verhaalsmogelijkheden te bieden. Gedaagden sub 2 t/m 8 mochten er tegenover Servatius dan ook op vertrouwen dat zij een beroep zouden kunnen doen op deze verzekering wanneer zij in hun hoedanigheid van toezichthouder aansprakelijk zouden worden gesteld, ook indien dit door Servatius zelf zou gebeuren. Dit klemt naar het oordeel van de rechtbank thans te meer nu de rechtbank heeft geoordeeld dat Servatius geen vorderingsrecht heeft. Verder is van belang dat Servatius, ingeval van een hoger beroep, haar verhaalsmogelijkheden, zo zij dat wenst en nodig acht, in beginsel weer kan uitbreiden door beslag te leggen op andere vermogensbestanddelen van gedaagden 2 t/m 8. Al met al moet de belangenafweging naar het oordeel van de rechtbank hier uitvallen in het voordeel van gedaagden sub 2 t/m 8. Dit geldt overigens uitsluitend voor het beslag op hun aanspraken op vergoeding van de verweerkosten die zij eventueel nog zullen moeten maken. Een belang bij opheffing van het beslag op hun overige aanspraken onder de polis van Achmea (de schadedekking) is door gedaagden sub 2 t/m 8 niet gesteld, zodat het verzoek om opheffing in zoverre zal worden afgewezen.
7.6.
De rechtbank zal derhalve opheffen het op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde conservatoir beslag op de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 tot vergoeding van hun kosten van verweer.
Vordering sub (b)
7.7.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen een verklaring voor recht dat Servatius met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken onder de polis, althans met het leggen van conservatoir beslag op hun aanspraken tot vergoeding van de kosten van verweer, onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld, kort gezegd wegens schending door Servatius van de op haar rustende zorgplicht als verzekeringnemer.
7.8.
De rechtbank zal deze vordering afwijzen. Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank is van oordeel, dat de (toekomstige) aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 uit hoofde van de bij Achmea gesloten verzekeringsovereenkomst in beginsel vatbaar zijn voor beslag. Servatius heeft in juli 2011 beslag gelegd met verlof van de voorzieningenrechter. In haar verzoekschrift (tot het leggen van beslag) heeft Servatius zich er destijds uitdrukkelijk rekenschap van gegeven dat de verzekering (ook) tot doel had de advocaatkosten van verzekerden te vergoeden, maar heeft zij toch haar eigen belang zwaarder laten wegen, aannemend dat gedaagden sub 2 t/m 8 zelf hun advocaat konden betalen en wijzend op de mogelijkheid voor verzekerden om de rechter te vragen om opheffing van het beslag. Dat de rechtbank in het vonnis van 24 juli 2013 tot een andere afweging van belangen is gekomen, betekent nog niet dat het leggen van beslag onrechtmatig is geweest.
7.9.
Het voorgaande neemt niet weg dat de rechtbank in conventie heeft geoordeeld dat de vorderingen van Servatius jegens gedaagden sub 2 t/m 8 ongegrond zijn, en dat volgens vaste jurisprudentie een risicoaansprakelijkheid rust op Servatius als beslaglegger bij volledige afwijzing van haar vorderingen (zie o.a. ECLI:NL:HR:1965:AC4076, ECLI:NL:HR:1992:ZC0512 en ECLI:NL:HR:2003:AF2841). Behoudens bijzondere omstandigheden dient Servatius daarom bij afwijzing van haar vorderingen de door het beslag geleden schade te vergoeden, óók ingeval zij op verdedigbare gronden van haar vordering overtuigd was en niet lichtvaardig heeft gehandeld. Mocht het daarom zo zijn dat gedaagden sub 2 t/m 8 toch schade hebben geleden als gevolg van het beslag, dan kunnen zij deze op grond hiervan op Servatius verhalen.
Proceskosten
7.10.
Servatius zal, als de (grotendeels) in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten die door gedaagden sub 2 t/m 8 zijn gemaakt in de reconventie. Deze kosten worden begroot op € 904,00 aan salaris advocaat (2,0 punten maal tarief € 452,00).
Uitvoerbaar bij voorraad
7.11.
Gedaagden sub 2 t/m 8 vorderen uitvoerbaarheid bij voorraad van (onder meer) de door hen gevorderde opheffing van het beslag. Servatius voert hiertegen gemotiveerd verweer. De rechtbank heeft op grond van een belangenafweging besloten tot opheffing van het beslag (zie onder 7.4 en 7.5) zodat gedaagden sub 2 t/m 8 de verweerkosten in een eventuele hoger beroepsprocedure niet zelf hoeven te betalen. Op grond van diezelfde afweging zal de rechtbank het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

8.In het incident door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea

8.1.
Dit incident betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv. Het karakter van de voorlopige voorziening betekent dat de rechtbank de gevraagde voorziening (opheffing van het beslag) slechts kan treffen voor zolang de procedure in eerste aanleg bij haar aanhangig is. Nu de procedure tussen Servatius en gedaagden sub 2 t/m 8 met dit vonnis tot een einde komt, vervalt de mogelijkheid voor de rechtbank om ten behoeve van hen nog langer een voorziening te treffen. Voor zover het oordeel over dit incident nog aan de rechtbank is onderworpen - Servatius is immers in hoger beroep gekomen van het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 - moet het dan ook worden afgewezen.
8.2.
Gelet op de eerdere (gedeeltelijke) toewijzing van de gevraagde voorziening, zal Servatius als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. Deze kosten worden begroot op € 904,00, zowel aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 als aan de zijde van Achmea.

9.In het incident door gedaagden sub 1 en 9

9.1.
Vast staat dat Servatius ten behoeve van haar bestuurder en toezichthouders per 1 januari 2007 een bestuurdersaansprakelijkheidsverzekering heeft afgesloten bij Achmea, die niet alleen dekking biedt voor schade, maar ook voor de kosten van verweer tegen (gegrond of ongegronde) aanspraken, gezamenlijk tot ten hoogste het verzekerde bedrag van € 2,5 miljoen voor alle verzekerden samen. Ook staat vast dat Servatius op 20 juli 2011, voordat zij tot dagvaarding van haar voormalig bestuurder en toezichthouders is overgegaan, conservatoir beslag heeft gelegd op al hun rechten uit hoofde van deze verzekering.
9.2.
[A] en [I] vorderen om bij incidenteel vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het ten laste van hen gelegde beslag onder Achmea op te heffen voor wat betreft hun aanspraken onder de polis op vergoeding van kosten van verweer en te bepalen dat de kosten van verweer in mindering strekken op de verzekerde som, met veroordeling van Servatius in de kosten van de incidentele procedure.
[I]
9.3.
Dit incident betreft een verzoek om een voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 Rv. Het karakter van de voorlopige voorziening betekent dat de rechtbank het beslag slechts kan opheffen voor zolang de procedure in eerste aanleg bij haar aanhangig is. Nu de procedure tussen Servatius en [I] met dit vonnis tot een einde komt, vervalt de mogelijkheid voor de rechtbank om nog langer een voorziening te treffen als door [I] gevorderd. De incidentele vordering moet ten aanzien van hem dan ook worden afgewezen.
[A]
9.4.
[A] meent dat het gelegde beslag, voor zover betrekking hebbend op zijn recht op vergoeding van de kosten van verweer, opgeheven moet worden omdat (1) het rechtskarakter van de verzekering zich verzet tegen dit beslag, en (2) hij de kosten van verweer niet zelf kan dragen. Bij (1) verwijst [A] naar het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat zwaar gewicht toekomt aan het feit dat de verzekering door Servatius is afgesloten ter bescherming van haar bestuurder en toezichthouders. In aanvulling hierop voert hij aan dat in zijn arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk was bepaald dat Servatius een verzekering met betrekking tot bestuurdersaansprakelijkheid zou afsluiten op naam van de directeur-bestuurder. [A] meent dat hij er daarom vanuit mocht gaan dat hij zijn vermogen niet zou hoeven aanwenden voor het voeren van verweer, maar dat hij daarvoor een beroep zou kunnen doen op zijn verzekering. Het beslag door Servatius op diezelfde verzekering is volgens hem dan ook vexatoir voor zover gelegd op de dekking van de verweerkosten.
Bij (2) stelt [A] dat hij in eerste aanleg nog aanmerkelijke kosten zal moeten maken in het kader van verweer ten aanzien van de causaliteit en de hoogte van de schade. Hij stelt niet te beschikken over de middelen om die kosten te voldoen. Naar hij stelt heeft hij uitsluitend een pensioen, beschikt hij niet over enig vermogen en heeft hij geen onroerende zaken in zijn bezit.
9.5.
Servatius voert kort samengevat het volgende verweer. Servatius meent dat het belang van [A] bij opheffing van het beslag beperkt is, omdat deze opheffing slechts kan zien op een beperkt restant aan verweerkosten dat in eerste aanleg nog gemaakt zal moeten worden, niet zijnde de kosten van een eerste schriftelijk en mondeling verweer (zie hierover het incidenteel vonnis van 24 juli 2013 onder 5.7). [A] heeft geen inzicht gegeven in zijn financiële positie zodat niet vaststaat dat hij zijn verweer niet zelf kan bekostigen. Inmiddels bestaat bovendien duidelijkheid over de gegrondheid van de vordering van Servatius en staat vast dat [A] aansprakelijk is voor de uitzonderlijke schade waarmee Servatius is geconfronteerd. [A] kunnen ernstige verwijten worden gemaakt en hoewel het beroep op matiging nog moet worden beoordeeld, is volgens Servatius wel aannemelijk dat Servatius een (veel) hoger bedrag van [A] te vorderen zal hebben dan de verzekerde som van € 2,5 miljoen. [A] mocht er in zijn relatie met Servatius niet op vertrouwen dat hij ook in het geval als dit, waarin de rechter heeft vastgesteld dat hij zijn taak onbehoorlijk heeft vervuld en Servatius hierdoor aanzienlijke schade heeft geleden, een beroep zou kunnen doen op de verzekering. Hierbij maakt het volgens Servatius niet uit dat in de arbeidsovereenkomst was bepaald dat een verzekering zou worden afgesloten. Servatius voert ook aan dat [A] heeft bijgedragen aan het ontstaan van de huidige situatie door Servatius geen adequate verzekering te laten afsluiten. Tegen relatief weinig extra kosten had een verzekering met een 10 tot 15 keer grotere verzekerde som afgesloten kunnen worden, hetgeen meer passend was geweest bij de risico’s die werden gelopen. Servatius maakt tot slot bezwaar tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad.
9.6.
De rechtbank stelt voorop dat in de arbeidsovereenkomsten met [A] telkens is vastgelegd dat Servatius op haar kosten een verzekering afsluit met betrekking tot wettelijke bestuursaansprakelijkheid. Dat is gebeurd en in de polisvoorwaarden is vastgelegd dat ook de verweerkosten van [A] onder de dekking vallen. De rechtbank concludeert hieruit dat de verzekering juist ten behoeve van [A] is afgesloten en dat hij dan ook in de onderlinge verhouding ten opzichte van Servatius er op mocht vertrouwen dat hij in een procedure als de onderhavige feitelijk aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van zijn verweerkosten uit deze verzekering. Dat neemt niet weg dat onder zeer specifieke omstandigheden een belangenafweging tussen Servatius en [A] tot een ander resultaat zou kunnen leiden, maar daarvoor is niet genoeg dat er inderdaad sprake is van bestuurdersaansprakelijkheid en evenmin dat bij het aanspreken van de verzekering voor de verweerkosten het verhaal van Servatius van haar vordering op de verzekerde som deels teniet gaat. De specifieke omstandigheden van dit geval nopen niet tot een beslissing ten gunste van Servatius. Volgens de eigen stellingen van Servatius zijn immers de kosten tot op heden niet ten laste van de verzekeringsuitkering gekomen. De kosten die nu nog in deze aanleg moeten worden gemaakt betreffen nog slechts de hoogte van de schade, welke kosten - naar nu moet worden aangenomen - beheersbaar zouden moeten zijn. Verder heeft Servatius niets naar voren gebracht waaruit kan volgen dat de financiële situatie van [A] (waarschijnlijk) dusdanig rooskleurig is dat hij voor het voeren van afdoende verweer niet (mede) afhankelijk is van de verzekering. Overigens geldt hierbij dat indien [A] zelf wel over voldoende middelen zou beschikken Servatius door beslaglegging onder [A] verhaal van haar vordering deels veilig kan stellen.
Door Servatius is onvoldoende onderbouwd gesteld dat door [A] ten behoeve van Servatius destijds een verzekering is afgesloten met een verzekerde som die veel lager was dan te doen gebruikelijk.
9.7.
De gevraagde voorziening zal dan ook worden toegewezen in die zin dat het onder Achmea gelegde beslag op de verzekering vanaf heden en voor de resterende duur van deze procedure bij de rechtbank zal worden opgeheven voor wat betreft de aanspraken van [A] op vergoeding van de kosten van het nog te voeren verweer.
Proceskosten
9.8.
Servatius zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van dit incident. Deze kosten worden begroot op € 904,00 aan de zijde van [A].

10.De beslissing

De rechtbank
in conventie
10.1.
wijst af de vorderingen van Servatius tegen gedaagden sub 2 t/m 9,
10.2.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 11.033,-, en aan de zijde van gedaagde sub 9 tot op heden begroot op € 10.333,-,
10.3.
veroordeelt Servatius in de na dit vonnis voor gedaagde sub 9 ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat Servatius niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
10.4.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.2 en 10.3 uitvoerbaar bij voorraad,
10.5.
verwijst de zaak voor wat betreft de vorderingen van Servatius tegen [A] naar de rol van
woensdag 26 maart 2014om deze partijen gelegenheid te bieden zich uit te laten over de gewenste voortgang van de zaak, dan wel over de vraag welke schadeposten hun oorzaak vinden in het door de rechtbank vastgestelde onbehoorlijk handelen van [A] begin juli 2008 (zie 4.36),
in reconventie
10.6.
heft op het door Servatius op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde beslag voor wat betreft de aanspraken van gedaagden sub 2 t/m 8 op vergoeding van de kosten van verweer vanaf heden,
10.7.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 904,00,
10.8.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.6 en 10.7 uitvoerbaar bij voorraad,
10.9.
wijst de vorderingen voor het overige af,
in het incident door gedaagden sub 2 t/m 8 en Achmea
10.10.
wijst de bij vonnis van 24 juli 2013 deels toegewezen vordering van gedaagden sub 2 t/m 8, tot opheffing van het beslag, voor het overige af,
10.11.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden sub 2 t/m 8 tot op heden begroot op € 904,00, en aan de zijde van Achmea tot op heden eveneens begroot op € 904,00,
10.12.
verklaart dit vonnis voor wat betreft onderdeel 10.11 uitvoerbaar bij voorraad,
in het incident door gedaagden sub 1 en 9
10.13.
heft op het door Servatius op 20 juli 2011 onder Achmea gelegde beslag voor wat betreft de aanspraken van [A] op vergoeding van de kosten van verweer vanaf heden,
10.14.
veroordeelt Servatius in de proceskosten, aan de zijde van [A] tot op heden begroot op € 904,00,
10.15.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de onderdelen 10.13 en 10.14 uitvoerbaar bij voorraad,
10.16.
wijst de vorderingen voor het overige af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.R.M. van Dam, mr. J.A. Bik en mr. P.J. Neijt en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2014.