ECLI:NL:RBOBR:2014:8051

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
SHE 14/2222
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van exploitatievergunning met voorschriften op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een exploitatievergunning aan een vennootschap onder firma voor de exploitatie van een horecaonderneming in Eindhoven. De burgemeester van de gemeente Eindhoven had op 6 augustus 2013 besloten om de vergunning onder voorschriften te verlenen, na advies van Bureau Bibob. Dit advies concludeerde dat er een mindere mate van gevaar bestond dat de vergunning zou worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Eiseres, de vennootschap onder firma, ging in beroep tegen het besluit van de burgemeester, dat op 1 mei 2014 werd bevestigd, en stelde dat er geen ernstig gevaar was en dat de burgemeester ten onrechte voorschriften had verbonden aan de vergunning.

De rechtbank overwoog dat de wetgever met de Wet Bibob de mogelijkheid heeft gecreëerd om, indien er geen ernstig gevaar is, minder verstrekkende maatregelen te nemen dan het weigeren van een vergunning. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester op basis van het advies van Bureau Bibob in redelijkheid kon besluiten om voorschriften te verbinden aan de vergunning. De rechtbank oordeelde dat de beroepsgronden van eiseres niet slagen, omdat de burgemeester voldoende gemotiveerd had dat er een mindere mate van gevaar aanwezig was. De rechtbank bevestigde dat de burgemeester de belangenafweging op zorgvuldige wijze had gemaakt en dat het bestreden besluit deugdelijk was gemotiveerd.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de toepassing van de Wet Bibob en de rol van Bureau Bibob in de beoordeling van vergunningaanvragen, vooral in situaties waar er vermoedens van strafbare feiten zijn.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2222

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 december 2014 in de zaak tussen

[vennootschap onder firma], te [vestigingsplaats], eiseres

(gemachtigde: mr. B. Vermeirssen),
en

de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder

(gemachtigden: mr. J.M.H. Kepers en mr. L.J.L. Ritzen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten om aan eiseres onder voorschriften een vergunning te verlenen ten behoeve van de exploitatie van horecaonderneming [bedrijf 1] te Eindhoven.
Bij besluit van onbekende datum, verzonden op 1 mei 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2014. Eiseres heeft zich doen vertegenwoordigen door haar gemachtigde, vergezeld door [persoon 1]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiseres is een vennootschap onder firma, die op 1 januari 2011 is opgericht en bestaat uit vier vennoten.
Bij brief van 3 december 2012 heeft een van de vennoten een aanvraag ingediend ter verkrijging van een vergunning met het oog op de exploitatie door eiseres van een bakkerij met lunchroom te Eindhoven.
Verweerder heeft op 1 januari 2013 informatie van de officier van justitie ontvangen, waarin deze hem op grond van artikel 26 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) heeft gewezen op de mogelijkheden om aan het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau Bibob) een advies te vragen over eiseres.
Het Bureau Bibob heeft op 25 april 2013 advies uitgebracht. In dat advies is geconcludeerd dat sprake was van een ernstig gevaar dat de gegeven beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob).
Verweerder heeft op 17 mei 2013 zijn voornemen om de aangevraagde exploitatievergunning te weigeren aan eiseres kenbaar gemaakt. Mede naar aanleiding van de door eiseres gegeven zienswijze en de daarop gegeven mondelinge toelichting heeft verweerder een aanvullend advies aan het Bureau Bibob gevraagd. In een aanvullend advies van 29 juli 2013 heeft Bureau Bibob geconcludeerd dat sprake was van een mindere mate van gevaar dat de gegeven beschikking mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, onder a, van de Wet Bibob).
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn bij het primaire besluit ingenomen standpunt gehandhaafd dat sprake is van een mindere mate van gevaar dat de aan eiseres te verlenen exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten. Verweerder heeft daarom aan de verlening van de exploitatievergunning twee voorschriften verbonden, die zijn gericht op het wegnemen of het beperken van het gevaar.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Bibob kunnen bestuursorganen, voorzover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid van dit artikel wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
de aard van de relatie en
het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het zevende lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.
3. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat indien niet is voldaan aan de in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob genoemde voorwaarden, moet worden vastgesteld dat er geen sprake is van een ernstig gevaar als bedoeld in dat artikellid. In die vaststelling ligt dan tevens besloten dat er geen wettelijke grondslag meer kan bestaan voor afwijzing van de aanvraag voor een exploitatievergunning. Eiseres verbindt aan dit betoog de conclusie dat het door verweerder gehanteerde artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob, waarin een mindere mate van gevaar wordt genoemd, toepassing mist.
4. Eiseres heeft voorts aangevoerd dat verweerder bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van een mindere mate van gevaar ten onrechte de criteria heeft toegepast, die van belang zijn bij de vaststelling van een ernstig gevaar, en die zijn genoemd in artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob. Daarbij heeft eiseres gesteld dat de wetgever geen criteria heeft aangegeven voor de beoordeling van een mindere mate van gevaar, zoals bedoeld in artikel 3, zevende lid.
5. Over deze beroepsgronden overweegt de rechtbank als volgt.
6. De rechtbank ziet in de tekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 3 van de Wet Bibob geen aanknopingspunten om eiseres te volgen in haar betoog dat het zevende lid van dat artikel toepassing mist indien een ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid van dat artikel, ontbreekt. De rechtbank overweegt daarbij dat de wetgever heeft beoogd om, indien geen sprake is van een ernstig gevaar, een minder verstrekkende maatregel mogelijk te maken dan de weigering van een vergunning, door een bestuursorgaan middels artikel 3, zevende lid, van de Wet Bibob de bevoegdheid te geven om voorschriften te verbinden aan de te verlenen vergunning. Dat de wetgever ten aanzien van de vaststelling van een mindere mate van gevaar, anders dan ten aanzien van ernstig gevaar als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de Wet Bibob, geen criteria heeft vastgesteld, betekent niet dat Bureau Bibob en in navolging daarvan verweerder niet kunnen vaststellen dat sprake is van een mindere mate van gevaar. De beroepsgronden slagen dus niet.
7. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat het bestreden beluit onvoldoende is gemotiveerd, dat verweerder op grond van de gegeven omstandigheden niet heeft kunnen aannemen dat er sprake is van een ernstig of mindere mate van gevaar en dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt.
8. Een bestuursorgaan mag, gelet op de expertise van het bureau Bibob, in beginsel van het advies van het bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen is en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met wat overigens bekend is.
9. De rechtbank oordeelt dat de aan het advies van bureau Bibob ontleende de bevindingen de conclusie van verweerder kunnen dragen dat een mindere mate van gevaar aanwezig is dat de aan eiseres te verlenen exploitatievergunning mede zal worden gebruikt voor het plegen van strafbare feiten. Verweerder heeft zijn conclusie gemotiveerd door te wijzen op de omstandigheid dat ASR verzekeringen N.V. aangifte van valsheid in geschrifte heeft gedaan door te verklaren dat [persoon 2] op 15 november 2000 met een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring een hypothecaire lening heeft verkregen bij ASR verzekeringen N.V. voor een pand in Breda. Voorts heeft verweerder bij zijn afweging betrokken dat ook in het proces-verbaal van onderzoek door de politie is gerelateerd dat sprake is van een vermoeden dat [persoon 2] opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring ter verkrijging van de hypothecaire lening. Dit vermoeden vindt volgens verweerder steun in het feit dat de werkgeversverklaring van [persoon 2] uit dezelfde periode dateert als die van mede-vennoot [persoon 1]. Bij vergelijking van de beide werkgeversverklaringen is vastgesteld dat zowel de naam als de handtekening van de ondertekenaar met hetzelfde handschrift is geschreven. Verweerder heeft voorts gemotiveerd dat de modus operandi van de aan [persoon 2] ten laste gelegde valsheid in geschrifte sterk overeenkomt met de modus operandi van [persoon 1] in de feiten die het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een arrest van 18 juli 2013 bewezen heeft verklaard. Bij dat arrest heeft het hof bewezen geacht dat [persoon 1] in de periode van 26 september 2000 tot een met 10 november 2000 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van valse werkgeversverklaringen.
10. De rechtbank concludeert dat verweerder bij zijn besluitvorming kon uitgaan van het advies van Bureau Bibob en dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd.
11. Verweerder heeft bij het bestreden besluit, met inachtneming van het advies van Bureau Bibob in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat aan de verlening van de exploitatievergunning voorschriften worden verbonden, die zijn gericht op het wegnemen of het beperken van het gevaar. De daarbij gemaakte belangenafweging heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende inzichtelijk gemaakt.
12. Het beroep is ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.M.H. de Koning, voorzitter, en mr. A. Venekamp en mr. J. Nijenhof, leden, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.