ECLI:NL:RBOBR:2014:780

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
Awb 14/87 en Awb 14/86
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid burgemeester tot sluiting van pand op basis van Opiumwet na ontdekking hennepkwekerij

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 20 februari 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een beroep tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heusden. De burgemeester had op basis van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van een pand, waarin een hennepkwekerij was aangetroffen, bevolen. Verzoeker, die een cafetaria exploiteert in het pand, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om het pand te sluiten, omdat er in de schuur bij het pand een hennepkwekerij was ontdekt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de aanwezigheid van een handelshoeveelheid softdrugs voldoende was voor de toepassing van bestuursdwang. Verzoeker voerde aan dat hij niet op de hoogte was van de hennepkwekerij en dat de sluiting onevenredig was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid had kunnen besluiten tot sluiting van het pand voor de duur van zes maanden.

De voorzieningenrechter heeft ook overwogen dat de burgemeester niet verplicht was om voorafgaand aan de sluiting een waarschuwing te geven. De beslissing om het pand te sluiten werd gerechtvaardigd door de noodzaak om de volksgezondheid te beschermen en de openbare orde te handhaven. De voorzieningenrechter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 14/87 en 14/86
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 februari 2014 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1], te [vestigingsplaats], verzoeker,

(gemachtigde: drs. S.A.N. Geerling),
en

de burgemeester van de gemeente Heusden, verweerder

(gemachtigde: mr. O. Looijmans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 september 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet en met inachtneming van het “Beleid inzake bestuurlijke handhaving van artikel 13b van de Opiumwet gemeente Heusden” (het handhavingsbeleid) verzoeker onder meer gelast het pand aan de [adres 1] (het pand), inclusief erf en bijgebouw(en), met ingang van de dag na verzending van het primaire besluit te sluiten en gesloten te houden voor de duur van een jaar.
Hiertegen heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen hangende dat bezwaar. Het verzoek is geregistreerd onder nummer SHE 13/4712.
Bij uitspraak van 1 november 2013 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Op 12 november 2013 heeft een hoorzitting van een ambtelijke commissie plaatsgevonden.
Bij besluit van 2 december 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie bezwaarschriften van 12 november 2013, het bezwaar ongegrond verklaard. In dit besluit is bepaald dat, vooruitlopend op een aanpassing van het handhavingsbeleid, die naar verwachting op 4 december 2013 zal worden gepubliceerd, de duur van de sluitingstijd wordt teruggebracht naar zes maanden. Ook heeft verweerder een verschrijving in het primaire besluit gecorrigeerd, in die zin dat het besluit betrekking heeft op het gehele perceel en de daarop rustende opstallen aan de [adres 2], kadastraal bekend als gemeente [nummer kadaster].
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om hangende het beroep een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2014. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Partijen zijn in de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid van de voorzieningenrechter gewezen.
2.
Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
3.
In vorenbedoelde bij de Opiumwet behorende lijst II is hennep nader omschreven als elk deel van de plant van het geslacht Cannabis (hennep) waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden.
4.
Verzoeker exploiteert in het pand een cafetaria onder de naam “[bedrijf]”. Niet in geschil is dat het pand een lokaal is als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet.
5.
De bevoegdheid neergelegd in artikel 13b van de Opiumwet is door verweerder nader uitgewerkt in het handhavingsbeleid. Volgens dit beleid wordt onder lokalen verstaan voor publiek toegankelijke en gesloten lokalen (en/of daarbij behorende erven). Ook worden als lokalen aangemerkt, woningen die niet dienen ter huisvesting van personen en die dus niet als woning worden gebruikt. Dit beleid gaat ervan uit dat lokalen waarin handel in softdrugs (lijst II van de Opiumwet) is geconstateerd, voor de duur van één jaar worden gesloten. Vooruitlopend op de beleidswijziging is verweerder in het bestreden besluit uitgegaan van een sluitingsduur van zes maanden.
6.
Volgens vaste rechtspraak is voor het ontstaan van de bevoegdheid om bestuursdwang toe te passen niet vereist dat daadwerkelijk softdrugs zijn verhandeld vanuit het pand. Uit het woord ‘daartoe’ in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet volgt dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs, bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking de bevoegdheid verschaft tot sluiting van een pand. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 21 maart 2012 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), met vindplaats ECLI:NL:RVS:2012:BV9512.
7.
Aan de oplegging van de last heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de politie op 15 september 2013 op strafrechtelijke titel is binnengetreden in het door verzoeker gehuurde pand. In de schuur bij het pand werden 339 kweekpotten gevuld met aarde en een hennepplant, of gevuld met de wortels en de afgeknipte stam van een hennepplant, aantroffen. Boven de hennepplanten waren 32 assimilatielampen met hamerslag kappen gemonteerd. Aan de zijmuren waren 32 transformatoren, een schakelkast en een temperatuur/ventilatie regelkast gemonteerd. In twee hoeken van de ruimte waren drie koolstoffilters gemonteerd. Aan de koolstoffilters waren slangen gemonteerd die aan de inbouwventilator waren gemonteerd. Hiermee werd de vuile lucht uit de kwekerij weggezogen en via de zijwand van de schuur naar buiten uitgeblazen. Aan alle elektrische apparatuur waren stroomkabels gemonteerd en deze werden aangesloten op de schakelkast. Op 15 september 2013 werden de aangetroffen hennepplanten getest. Het testen leverde tweemaal een positieve indicatie van hennep op.
8.
Gelet op het aantal planten, de wijze van kweken en het verband tussen het bijgebouw en de cafetaria acht verweerder gegeven dat de in het lokaal in het bijgebouw aangetroffen hoeveelheid kan worden aangemerkt als een handelshoeveelheid softdrugs.
9.
Verzoeker voert aan dat hij weliswaar huurder is van het pand aan de [adres 3], kadastraal bekend als gemeente [nummer kadaster], bestaande uit een bedrijfsgedeelte, een woongedeelte en een stenen schuur, maar niet van de houten berging die aan de schuur is gebouwd, waarin de hennepkwekerij is aangetroffen. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst verzoeker op de huurovereenkomst met de eigenaar van het pand, het erf en de bijgebouwen op voormeld perceel, waarin is vermeld dat de berging van het gehuurde is uitgesloten.
10.
Verweerder voert hierover aan dat de berging deel uitmaakt van het gehuurde en wijst daarbij op de als bijlage bij de huurovereenkomst gevoegde, door verzoeker en verhuurder geparafeerde, foto van de berging. Voor zover ervan moet worden uitgegaan dat verzoeker de berging niet huurt, blijkt volgens verweerder uit de stukken dat voldoende relatie bestaat tussen de bedrijfsruimte en de berging. Ter onderbouwing van dit standpunt wijst verweerder op de ten behoeve van verweerder opgestelde politierapportage van 16 september 2013. Hierin is vermeld dat de stroom die gebruikt werd in de hennepkwekerij in verbinding stond met de meterkast van de cafetaria. De stroomkabels liepen vanuit de schuur via de slaapkamers naar deze meterkast. In de hennepkwekerij is camera/observatieapparatuur aangetroffen. Het verpakkingsmateriaal hiervan werd in de keuken van het bedrijfspand aangetroffen. In deze keuken werd ook een doos aangetroffen waarin assimilatielampen verpakt hadden gezeten en waarin nog één assimilatielamp aanwezig was. Dezelfde lampen werden gebruikt in de hennepkwekerij. Tevens is in de keuken van het bedrijfspand een voedingskan aangetroffen die gelijke uiterlijke kenmerken vertoonde als die ook in de hennepkwekerij werden aangetroffen. Op het etiket van deze voedingskan bevond zich een afbeelding die gelijkenis vertoonde met die van een hennepblad.
11.
Niet in geschil is dat verzoeker de schuur huurde en ten behoeve van de cafetaria gebruikte. In de schuur stonden vriezers waarin de friet ten behoeve van de cafetaria gekoeld werd. In het midden gelaten het antwoord op de vraag of verzoeker huurder is van de aan de schuur gebouwde berging, heeft verweerder zich, gelet op voormelde bevindingen van politie betreffende de toevoer van de stroom die gebruikt werd voor de hennepkwekerij en voornoemde, in de bedrijfskeuken aangetroffen en met de hennepkwekerij in verband gebrachte, materialen, op het standpunt kunnen stellen dat een relatie bestaat tussen de gehuurde bedrijfsruimte en de berging en dat ook de berging in gebruik was bij verzoeker. De voorzieningenrechter acht in dit verband van belang dat de berging, zo is vermeld in eerdergenoemde politierapportage, middels een openstaand luik in een directe verbinding stond met de schuur, zodat dat de berging vanuit de schuur vrij toegankelijk was. Gelet op het voorgaande mocht verweerder zich op het standpunt stellen dat aannemelijk was dat de cafetaria was betrokken bij de handel in softdrugs.
12.
Verzoeker voert aan dat verweerder niet bevoegd is op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet handhavend op te treden, omdat in het pand geen handelshoeveelheid hennep is aangetroffen. Daartoe stelt verzoeker dat de staat waarin de kwekerij zich ten tijde van het aantreffen op 15 september 2013 bevond, zowel technisch als naar de staat van de planten zelf, niet kan leiden tot de conclusie van verweerder dat daar op dat moment kweekactiviteiten plaatsvonden om daarmee softdrugs te leveren bestemd voor verkoop en verdere verhandeling. Volgens verzoeker waren de planten al dood op het moment dat de politie de situatie aantrof en kon de kwekerij op dat moment alleen als gesloten worden aangemerkt.
13.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter mag verweerder in beginsel uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt politierapport. Dat houdt in dit geval in dat verweerder mag uitgaan van de juistheid van de vermelding in eerdergenoemde op ambtsbelofte opgemaakt politierapportage, dat in de schuur in een ruimte een ingerichte en “in werking zijnde” hennepkwekerij werd aangetroffen. De voorzieningenrechter ziet in het door verzoeker gestelde geen grond voor het oordeel dat verweerder daarvan niet mocht uitgaan. Verzoekers stelling dat de planten al dood waren op het moment dat de politie de situatie aantrof, wat daar verder ook van zij, vindt geen steun in voormelde politierapportage en is evenmin op andere wijze aannemelijk gemaakt. Gelet op de hoeveelheid (delen van) hennepplanten en de professionele apparatuur die is aangetroffen, heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen aannemen dat sprake was van een handelshoeveelheid softdrugs. Verweerder was dan ook bevoegd met toepassing van artikel 13b van de Opiumwet de sluiting van het pand, inclusief erf en bijgebouwen te bevelen.
14.
Gelet op het voorgaande kan in het midden blijven of tevens sprake was van diefstal van stroom, hetgeen verzoeker heeft weersproken.
15.
Aan het voorgaande kan niet afdoen dat verzoeker, zoals hij stelt, niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de hennepkwekerij en dat hem enkel zou kunnen worden verweten dat hij onvoldoende toezicht heeft gehouden. Ingevolge artikel 13b van de Opiumwet brengt reeds de aanwezigheid van voor verkoop bestemde verdovende middelen in een lokaal de bevoegdheid met zich tot oplegging van een last onder bestuursdwang met betrekking tot dat lokaal. Ter informatie wijst de voorzieningenrechter op de uitspraak van de ABRvS van 28 november 2012, met vindplaats ECLI:NL:RVS:2012:BY4412.
16.
Verzoeker voert aan dat verweerder bij toepassing van het handhavingsbeleid een discretionaire bevoegdheid heeft. Op grond van het in het pand aangetroffene had verweerder volgens hem af moeten zien van sluiting van het pand. Een waarschuwing was voldoende geweest omdat geen sprake was van aantasting van de openbare orde noch van gevaarzetting voor derden. Nu verzoeker door de sluiting inkomsten verliest en de huur wel moet worden betaald, wordt hij onevenredig in zijn belangen getroffen.
17.
Volgens vaste rechtspraak dient de (voorzieningen)rechter, in het licht van de vergaande bevoegdheden die in artikel 13b van de Opiumwet aan verweerder zijn toegekend, sluitingsbevelen die zijn genomen krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op terughoudende wijze te toetsen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in het onderhavige geval in redelijkheid van de bevoegdheid tot sluiting gebruik kunnen maken. Ook bij de vaststelling van de sluitingstermijn beschikt verweerder over beslissingsruimte. Gelet op het doel van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, te weten de preventie en beheersing van de uit het drugsgebruik voortvloeiende risico's voor de volksgezondheid en het voorkomen van nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven (Memorie van Toelichting bij artikel 13b van de Opiumwet, Kamerstukken II 1996/97, 25 324 nr. 3, blz. 5) mag verweerder bij de vaststelling van de sluitingstermijn betrekken de noodzaak om de bekendheid van een inrichting als drugsadres teniet te doen, de rust in de directe omgeving te doen wederkeren of herhaling van ernstige verstoring van de openbare orde dan wel een verdere aantasting van het woon- en leefklimaat te voorkomen. In dit verband stelt verweerder terecht dat in het beleid niet als voorwaarde wordt gesteld dat sprake moet zijn van (een ernstige vrees voor) verstoring van de openbare orde. In de door verzoeker gestelde omstandigheid dat hij door de sluiting financieel nadeel zal lijden, ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het pand voor de duur van zes maanden te sluiten. Dit financiële nadeel is het directe gevolg van de sluiting en moet daarom worden geacht bij de vaststelling van het beleid te zijn meegewogen. Reeds daarom kan het niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt.
18.
Het betoog van verzoeker dat verweerder in redelijkheid niet tot sluiting kon komen zonder voorafgaande waarschuwing, faalt. Noch in artikel 13b van de Opiumwet noch in hetgeen is bepaald in de Awb over het opleggen van een last onder bestuursdwang is neergelegd dat het bestuursorgaan de betrokkene bij constatering van een eerste overtreding in beginsel moet waarschuwen en pas daarna tot het opleggen van een last mag besluiten. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat beleid dat inhoudt om zonder voorgaande waarschuwing sluiting te bevelen, nadere motivering behoeft. De keuze om al dan niet het sluitingsbevel door een waarschuwing vooraf te doen gaan, staat ter vrije beoordeling van het bestuursorgaan.
19.
Verzoeker voert aan dat plaatsing van het bord met de afsluitingsaankondiging op de voorgevel van het pand een juridische grondslag ontbeert. Dat het bord thans is verwijderd, doet volgens verzoeker niet af aan de onrechtmatigheid van het plaatsen daarvan. Volgens verzoeker is verweerder ten onrechte niet op deze bezwaargrond ingegaan. Tevens voert verzoeker aan dat het een dermate groot bord is dat het middel het doel voorbij is geschoten. Tevens voert verzoeker aan dat in een zwaarder geval dan hier aan de orde, waar het ging om harddrugs, is volstaan met de vermelding van de sluiting van het pand op een papier van het formaat A4 aan de voordeur, met lettertekens die voor briefpapier gebruikelijk zijn.
20.
Verweerder heeft in het bestreden besluit verwezen naar eerdergenoemd advies van de commissie bezwaarschriften van 12 november 2013. Hierin is vermeld dat ter zitting van 12 november 2013 door verweerder is verklaard dat het in geval van een sluiting als deze vast beleid is een dergelijke aankondiging op de gevel aan te brengen, naast de mededeling op A4-formaat, en die aankondiging na drie maanden weer te verwijderen. Ter zitting heeft verweerder desgevraagd verklaard dat weliswaar geen sprake is van gepubliceerd beleid, maar dat sinds januari 2012 dit de wijze is waarop verweerder handelt. Volgens verweerder is van strijd met het gelijkheidsbeginsel geen sprake omdat vorenbedoelde borden nog niet beschikbaar waren in het door verzoeker genoemde geval waarin een dergelijk bord niet is geplaatst. Het onderhavige pand is volgens verweerder het tweede pand waar een bord als hiervoor bedoeld is geplaatst.
21.
Gelet op voormelde verwijzing door verweerder in het bestreden besluit naar het advies van de commissie bezwaarschriften wordt verzoeker niet gevolgd in zijn betoog dat in het bestreden besluit niet is ingegaan op de bezwaargrond dat het plaatsen van het bord een juridische grondslag ontbeert. Met de plaatsing van het bord wordt, zo heeft verweerder ter zitting verklaard, beoogd aanloop richting het pand te voorkomen. De voorzieningenrechter ziet in het door verzoeker gestelde geen grond voor het oordeel dat verweerder met het plaatsen van bedoeld bord, als onderdeel van de sluiting, een middel heeft gebruikt dat het doel voorbij is geschoten. Gelet op voormelde toelichting van verweerder bestaat evenmin grond voor het oordeel dat, door in dit geval bedoeld bord te plaatsen, verweerder in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld.
22.
Op grond van voorgaande overwegingen is het beroep ongegrond. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt daarom eveneens afgewezen.
23.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.L.M.M. Mulders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.