In deze zaak heeft eiser, een individu, op 13 juni 2014 een verzoek ingediend bij de minister van Veiligheid en Justitie om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit verzoek werd door de minister afgewezen. Op 8 augustus 2014 verklaarde de minister het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk, wat leidde tot het indienen van beroep door eiser. De rechtbank Oost-Brabant heeft op 15 december 2014 uitspraak gedaan in deze zaak.
Tijdens de zitting op 29 oktober 2014 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, bijgestaan door zijn gemachtigde. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Eiser betoogde dat de documenten die hij had aangevraagd wel degelijk betrekking hadden op een bestuurlijke aangelegenheid, en dat de minister ten onrechte had gesteld dat het verzoek niet onder de Wob viel. Eiser voerde aan dat de minister de hoorplicht had geschonden door niet te horen over het bezwaar.
De rechtbank overwoog dat de minister het verzoek van eiser ten onrechte niet had aangemerkt als een Wob-verzoek. De rechtbank stelde vast dat de documenten uit de personeelsdossiers van juristen mogelijk wel degelijk betrekking konden hebben op een bestuurlijke aangelegenheid. De rechtbank oordeelde dat de minister het bezwaar van eiser ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard en dat de hoorplicht was geschonden.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd de minister veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 610,75 werden vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor het verschijnen van de gemachtigde ter zitting niet voor vergoeding in aanmerking kwamen, omdat eiser zelf over de benodigde kennis beschikte om zijn standpunt te bepleiten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 december 2014.