200306082/1.
Datum uitspraak: 26 mei 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 augustus 2003 in het geding tussen:
[verzoekster], gevestigd te [plaats]
Bij besluit van 18 juni 2001 heeft appellant, voor zover hier van belang, afwijzend beslist op het verzoek van [verzoekster] om informatie over de opleidingsachtergrond van twee met name genoemde personen alsmede de overige personen, die deel hebben uitgemaakt van een onderzoeksteam dat een administratief vooronderzoek heeft uitgevoerd bij [verzoekster] wegens een vermoeden van premiefraude.
Bij besluit van 19 september 2001 heeft appellant het daartegen door [verzoekster] gemaakte bezwaar gegrond verklaard in dier voege dat de opleidingseisen die gelden ten aanzien van buitengewoon opsporingsambtenaren zijn bekend gemaakt en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 augustus 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [verzoekster] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 september 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2004, heeft [verzoekster] de Afdeling toestemming verleend om kennis te nemen van de niet openbaar gemaakte stukken.
Bij brief van 2 januari 2004 heeft [verzoekster] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. W.V. Anema, werkzaam bij het UWV, en [verzoekster], vertegenwoordigd door [directeur], zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft zich in de beslissing op bezwaar primair op het standpunt gesteld dat weliswaar bij nader inzien onderkend wordt dat een informatieverplichting bestaat ten aanzien van (bij)scholingseisen die gelden voor de betrokken medewerkers en leidinggevenden en ten aanzien van de omstandigheid dat zij daaraan voldoen, doch dat kan worden betwijfeld of de concrete individuele opleidingsgegevens van de betrokken opsporingsambtenaren, voor zover deze relevant zijn voor de functie en de daarvoor gestelde opleidingseisen, een bestuurlijke aangelegenheid zijn in de zin van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob).
Subsidiair heeft hij betoogd dat, als dat wel het geval zou zijn, het belang van verstrekking van deze gegevens niet opweegt tegen het belang van eerbieding van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob, van deze medewerkers.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de vaststelling of een individuele ambtenaar aan bepaalde functievereisten voldoet, moet worden beschouwd als een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob. Voorts heeft zij overwogen niet in te zien dat verstrekking van individuele opleidingsgegevens die voor de vervulling van de functie van belang zijn een zodanige inbreuk is op de persoonlijke levenssfeer dat openbaarmaking hiervan achterwege moet blijven. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat door [verzoekster] slechts is verzocht om gegevens over genoten opleidingen en dat het doorhalen van data, plaatsen en andere nadere aanduidingen met betrekking tot de opleidingen gerechtvaardigd is.
2.3. Appellant bestrijdt dit oordeel tevergeefs. Evenals de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat niet alleen de opleidingsgegevens die in het algemeen voor een bepaalde overheidsfunctie gelden, maar ook de opleidingsgegevens op basis waarvan wordt gesteld dat de in die functie aangestelde persoon aan die eisen voldoet, de wijze betreffen waarop de overheid invulling en uitvoering geeft aan haar beleid inzake personele zaken en daarmee bestuurlijke aangelegenheden zijn in de zin van de Wob. De controleerbaarheid van dit beleid en de wijze waarop de overheid hieraan uitvoering geeft, dient een goede en democratische bestuursvoering. Het vorenstaande heeft tot gevolg dat ook stukken uit een personeelsdossier documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kunnen zijn. Anders dan appellant kennelijk meent, bepaalt niet het document de bestuurlijke relevantie, maar de bestuurlijke aangelegenheid die de verzoeker op het oog heeft gehad.
2.4. De rechtbank is voorts terecht tot het oordeel gekomen dat de beslissing op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert, voor zover daarin is geoordeeld dat verstrekking van de gevraagde opleidingsgegevens achterwege moet blijven omdat het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen. Ambtenaren kunnen, waar het hun beroepshalve functioneren betreft, slechts in beperkte mate een beroep doen op het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Het al dan niet voldoen aan het voor hun functies vereiste opleidingsniveau is te beschouwen als een aspect van hun beroepshalve functioneren.
Na kennis te hebben genomen van de vertrouwelijk overgelegde stukken is de Afdeling van oordeel dat appellant verstrekking van deze gegevens wegens schending van de persoonlijke levenssfeer niet heeft mogen weigeren. Zij deelt het oordeel van de rechtbank dat verstrekking van de gevraagde gegevens op zodanige wijze kan geschieden dat andere persoonlijke gegevens van de betrokkenen niet openbaar zullen worden. Ter zitting is van de zijde van [verzoekster] bevestigd dat met informatieverschaffing in geanonimiseerde vorm aan haar verzoek wordt tegemoet gekomen.
2.5. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en
mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van
mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2004