vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/885040-07
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
wonende te [woonplaats], [adres].
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met parketnummers 01/889054-06 en 01/885040-07 op 31 januari 2008 vonnis gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 december 2009, 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 6 november 2009 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.556.637,60 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd in die zin dat een bedrag ad € 4.067.933,00 wordt gevorderd. Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij zijn gewijzigde vordering.
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054, ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten. Het rapport en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten bewezen verklaard:
- medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
- deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring naar het vonnis van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 31 januari 2008.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman is op een tweetal gronden bepleit dat de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is geweest van een termijnoverschrijding in de zin van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. In de strafzaak tegen veroordeelde is bij gelegenheid van het requisitoir ter terechtzitting van 17 januari 2008 de ontnemingsvordering aangekondigd, die ter terechtzitting van 8 december 2009 aanhangig is gemaakt. Bijkans de volledige wettelijke termijn van twee jaren was derhalve verstreken. Enige behandeling van de vordering heeft evenwel niet plaatsgehad. Het enige doel van het aanhangig maken ter terechtzitting van 8 december 2009 was het sauveren van de termijn van artikel 511b. Vervolgens heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering wederom aangebracht ter terechtzitting van 17 oktober 2011, wederom bijna twee jaren na de eerste behandeling.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de strafzaak tegen veroordeelde op 31 januari 2008 vonnis gewezen. De ontnemingsvordering is ter terechtzitting van 8 december 2009 aanhangig gemaakt. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de vordering binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt en dat er aldus geen sprake is geweest van overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat ter terechtzitting van 8 december 2009 geen inhoudelijke behandeling van de vordering heeft plaatsgehad hieraan niet afdoet. Wetsgeschiedenis noch jurisprudentie verzet zich tegen het op deze wijze sauveren van bedoelde termijn. Mitsdien verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman op dit punt.
De rechtbank stelt voorop dat er in de onderhavige zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan de raadsman overweegt de rechtbank dat, volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578), overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen hierover in dit vonnis onder punt 4. wordt overwogen. Het verweer van de raadsman op dit punt wordt daarom eveneens verworpen.
Ook overigens is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het vonnis in de hoofdzaak.
3. De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.1. Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
3.2. De schatting.
4. De redelijke termijn.
5. De draagkracht van veroordeelde.
De rechtbank zal, voor zover van belang, bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten betrekken van de verdediging en de officier van justitie uit genoemde schriftelijke procedure en die ter terechtzitting van 29 november 2013 nog naar voren zijn gebracht.