ECLI:NL:RBOBR:2014:76

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2014
Publicatiedatum
8 januari 2014
Zaaknummer
01/885040-07
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in megazaak harddrugs met korting wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2014 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde in een megazaak met betrekking tot harddrugs. De rechtbank heeft vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de veroordeelde is geschat op € 130.000,-. Dit bedrag is gebaseerd op de bevindingen van een strafrechtelijk financieel onderzoek, waaruit bleek dat de veroordeelde aanzienlijke geldbedragen had ontvangen uit criminele activiteiten. De rechtbank heeft echter een korting van € 10.000,- toegepast op het ontnemingsbedrag, omdat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering met meer dan 12 maanden was overschreden. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de ontnemingsvordering beoordeeld en geconcludeerd dat er geen belemmeringen waren voor de ontvankelijkheid, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die aanvankelijk € 4.067.933,00 bedroeg, beoordeeld en vastgesteld dat de vordering tijdig was ingediend. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen en de rol van de veroordeelde in de criminele organisatie in overweging genomen. Uiteindelijk heeft de rechtbank de veroordeelde verplicht tot betaling van € 120.000,- aan de Staat ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar gemaakt op 10 januari 2014.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer ontneming: 01/885040-07
Datum uitspraak: 10 januari 2014
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [1970],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het procesverloop.
De rechtbank 's-Hertogenbosch (thans rechtbank Oost-Brabant) heeft in de strafzaak met parketnummers 01/889054-06 en 01/885040-07 op 31 januari 2008 vonnis gewezen.
Het onderhavige vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 december 2009, 17 oktober 2011, 26 oktober 2012 en 29 november 2013.
De aanvankelijke vordering van de officier van justitie van 6 november 2009 strekte tot het opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.556.637,60 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 26 oktober 2012 beslist tot een schriftelijke procedure ingevolge het bepaalde in artikel 511d van het Wetboek van Strafvordering.
De officier van justitie heeft in zijn (ongedateerde) conclusie van eis de vordering gewijzigd in die zin dat een bedrag ad € 4.067.933,00 wordt gevorderd. Ter terechtzitting van 29 november 2013 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij zijn gewijzigde vordering.
Het rapport inzake Strafrechtelijk Financiële Onderzoeken en bepaling van het Wederrechtelijk Verkregen Voordeel van de regiopolitie Brabant Zuid-Oost, Divisie Recherche, met proces-verbaalnummer PL 2219/06-000054, ziet op de door de rechtbank bewezen geachte strafbare feiten. Het rapport en de daarbij behorende bijlagen beslaan in totaal 23 ordners (11.097 pagina’s). In het onderhavige vonnis wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar de inhoud van dat rapport en de bijlagen.
De rechtbank heeft in de hoofdzaak als strafbare feiten bewezen verklaard:
  • medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
  • deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank verwijst voor de bewezenverklaring naar het vonnis van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 31 januari 2008.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en van wat van de zijde van de veroordeelde naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de raadsman is op een tweetal gronden bepleit dat de officier van justitie in zijn ontnemingsvordering niet ontvankelijk behoort te worden verklaard.
De raadsman heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat er sprake is geweest van een termijnoverschrijding in de zin van artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering. In de strafzaak tegen veroordeelde is bij gelegenheid van het requisitoir ter terechtzitting van 17 januari 2008 de ontnemingsvordering aangekondigd, die ter terechtzitting van 8 december 2009 aanhangig is gemaakt. Bijkans de volledige wettelijke termijn van twee jaren was derhalve verstreken. Enige behandeling van de vordering heeft evenwel niet plaatsgehad. Het enige doel van het aanhangig maken ter terechtzitting van 8 december 2009 was het sauveren van de termijn van artikel 511b. Vervolgens heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering wederom aangebracht ter terechtzitting van 17 oktober 2011, wederom bijna twee jaren na de eerste behandeling.
Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank heeft in de strafzaak tegen veroordeelde op 31 januari 2008 vonnis gewezen. De ontnemingsvordering is ter terechtzitting van 8 december 2009 aanhangig gemaakt. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de vordering binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg aanhangig is gemaakt en dat er aldus geen sprake is geweest van overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat ter terechtzitting van 8 december 2009 geen inhoudelijke behandeling van de vordering heeft plaatsgehad hieraan niet afdoet. Wetsgeschiedenis noch jurisprudentie verzet zich tegen het op deze wijze sauveren van bedoelde termijn. Mitsdien verwerpt de rechtbank het verweer van de raadsman op dit punt.
De rechtbank stelt voorop dat er in de onderhavige zaak sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Anders dan de raadsman overweegt de rechtbank dat, volgens vaste jurisprudentie (Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578), overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank verwijst in dit kader naar hetgeen hierover in dit vonnis onder punt 4. wordt overwogen.
Het verweer van de raadsman op dit punt wordt daarom eveneens verworpen.
Ook overigens is bij het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken van feiten, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan.
De beoordeling van de vordering.
De rechtbank beziet achtereenvolgens:
1. De vordering.
2. Het vonnis in de hoofdzaak.
3. De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
3.1. Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
3.2. De schatting.
4. De redelijke termijn.
5. De draagkracht van veroordeelde.
De rechtbank zal, voor zover van belang, bij de hierboven vermelde onderdelen de standpunten betrekken van de verdediging en de officier van justitie uit genoemde schriftelijke procedure en die ter terechtzitting van 29 november 2013 nog naar voren zijn gebracht.

1.De vordering.

De raadsman heeft aangevoerd dat, voor zover aan veroordeelde een betalingsverplichting wordt opgelegd, deze gematigd dient te worden, omdat de onderhavige vordering niet zo spoedig mogelijk aanhangig is gemaakt in de zin van artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Door de rechtbank is reeds vastgesteld dat de vordering binnen twee jaren na de uitspraak van de rechtbank in eerste aanleg aanhangig is gemaakt. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de vordering ook zo spoedig mogelijk aanhangig is gemaakt in de zin van artikel 511b, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank betrekt bij haar oordeel met name de omvang en complexiteit van het in de onderhavige ontnemingszaak gedane strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO). Naar het oordeel van de rechtbank is de vordering tijdig ingediend. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op dit punt.

2.Het vonnis in de hoofdzaak.

De rechtbank gaat in de beschouwing uit van het vonnis van de rechtbank van 31 januari 2008 gewezen tegen veroordeelde.
Op grond van de bewijsmiddelen is de rechtbank van oordeel dat veroordeelde voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld.

3.De bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

3.1.
Vooronderstelling in het strafrechtelijk financieel onderzoek.
De rechtbank ziet zich geconfronteerd met het gegeven dat in het strafrechtelijk financieel onderzoek contra veroordeelde is uitgegaan van de vooronderstelling dat medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en veroordeelde verantwoordelijk zijn geweest voor de vervaardiging van en/of handel in harddrugs. De politie is vervolgens in de berekening uitgegaan van een verdeelsleutel op basis van de aan hen opgelegde gevangenisstraffen.
De rechtbank heeft in haar vonnis van 31 januari 2008 overwogen dat veroordeelde een meer dan ondergeschikte rol heeft gespeeld in de criminele organisatie. De rechtbank overweegt in deze ontnemingsprocedure echter dat dit met name ziet op de rol van veroordeelde bij productie van de verdovende middelen en niet direct bij de verdeling van het uit de strafbare feiten gegenereerde voordeel. Anders dan de officier van justitie merkt de rechtbank veroordeelde niet aan als (mede) leidinggevende van de criminele organisatie, maar als een leidinggevende werknemer die betaald kreeg voor zijn werkzaamheden en in die zin – in de onderhavige ontnemingsprocedure – als ondergeschikt aan medeveroordeelden [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]. De omstandigheid dat veroordeelde in meer of mindere mate opdrachten heeft gegeven aan de in het drugslaboratorium in Hechtel-Eksel werkzame Poolse arbeiders, maakt hem geen leider van de criminele organisatie die voor een percentage van 20% meedeelde in de behaalde winsten.
De rechtbank vindt voor haar oordeel aanwijzing in onder meer de verklaring van [persoon 1] van 20 januari 2012 afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en de verklaring van [persoon 2] van 3 juni 2006.
[persoon 1] heeft verklaard: “De raadsman zegt dat [veroordeelde] (…) heeft verklaard dat hij in totaal EUR 32.000 of EUR 37.000 heeft ontvangen en vraagt of dat volgens mij meer moet zijn. Het zou kunnen kloppen (…). Ik heb van hem ook wel eens klachten vernomen dat hij niet betaald kreeg.”
[persoon 2] heeft verklaard: “Ik kan verder over [veroordeelde] (de rechtbank begrijpt: veroordeelde) zeggen dat hij gruwelijk genaaid is door [medeverdachte 1] ([medeverdachte 1]) en [medeverdachte 2] ([medeverdachte 2]), specifiek met betrekking tot geld. (…) [veroordeelde] was in dit spel op dezelfde wijze misbruikt als ik, zoals bijvoorbeeld niet betaald worden” (pag. 3636).
3.2.
De schatting.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde in de jaren 2005 en 2006 beschikking gehad over aanzienlijke geldbedragen. Hij heeft echter geen logische verklaring kunnen geven over de herkomst daarvan.
Uit onderzoek is gebleken dat veroordeelde in de periode van 1 april 2005 tot eind augustus 2006 in totaal € 59.455,09 contant heeft betaald aan diverse uitgaven, voornamelijk voor zijn vriendin [naam 1] en haar woning (pag. 10968). Dit bedrag vindt steun in de inhoud van een tapgesprek met nummer 260165561 tussen een NN-vrouw genaamd [naam 2] en veroordeelde waarin wordt gesproken over een contant bedrag van 60.000 euro aan drugsgeld dat in de woning van de ouders van [naam 1] zou liggen (pag. 10921).
Bij veroordeelde was in genoemde periode sprake van een cocaïneverslaving. De rechtbank baseert dit onder meer op een tapgesprek van 29 juli 2006 waarin hij tegen een NN-vrouw vertelt dat hij stopt met onder meer cocaïne en dat hij een dag ervoor drie pakjes cocaïne door het toilet had gespoeld. Ook de vriendin van veroordeelde, [naam 1], heeft verklaard dat veroordeelde cocaïne gebruikte als hij had gedronken (pag. 10857). De rechtbank acht met de officier van justitie aannemelijk dat de cocaïneverslaving van veroordeelde voor hem aanzienlijke kosten met zich heeft gebracht.
[naam 1] heeft voorts op 12 september 2006 verklaard dat veroordeelde een pak geld in haar woning had liggen. Zij was er bij toen hij het geld in de kast neerlegde en zei dat dit voor de vakantie bestemd was. Na telling van de stapel bankbiljetten bleek het om een bedrag van € 10.000,- te gaan, aldus de verhorende verbalisant [verbalisant 1] (pag. 10769-10770).
Met betrekking tot zijn criminele inkomsten uit de productie van verdovende middelen heeft veroordeelde op 11 januari 2012 ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard dat hij in 2005 van een van de bazen van de criminele organisatie eenmaal € 25.000,- en een- of tweemaal € 5000,- heeft gekregen voor zijn productiewerkzaamheden in het laboratorium in Hechtel-Eksel.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de uitgaven van veroordeelde duiden op inkomsten uit de productie van verdovende middelen en aldus dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten. De rechtbank zal gelet op voornoemde feiten en omstandigheden en bij gebrek aan andere gegevens dit voordeel schatten op € 130.000,-.
Dat zijn voordeel slechts € 35.000,- zou hebben bedragen, past niet bij de uitgaven die hij deed.

4.De redelijke termijn.

Door de raadsman is bij wijze van een subsidiair standpunt aangevoerd dat het vast te stellen bedrag van wederrechtelijk verkregen voordeel zou moeten worden verminderd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn is overschreden met zestien maanden. Hij heeft zich ten aanzien van de vraag of deze constatering dient te leiden tot een vermindering van de betalingsverplichting gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
In zijn standaardarrest van 17 juni 2008 (
LJN:BD2578, r.o. 3.12.2) heeft de Hoge Raad overwogen dat de redelijke termijn in ontnemingszaken begint op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijke verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In het algemeen zal als aanvangsdatum voor de redelijke termijn aangenomen kunnen worden:
a. het in artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering bedoelde moment waarop de officier van justitie uiterlijk bij gelegenheid van zijn requisitoir in de hoofdzaak in eerste aanleg zijn voornemen kenbaar maakt een ontnemingsvordering aanhangig te zullen maken, of
b. het moment waarop de betrokkene ervan op de hoogte is geraakt dat tegen hem een strafrechtelijk financieel onderzoek als bedoeld in artikel 126 van het Wetboek van Strafvordering is ingesteld, of
c. het moment waarop de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering bedoelde vordering aan de betrokkene is betekend.
Met de officier van justitie stelt de rechtbank vast dat de mogelijkheid van de ontnemingsmaatregel bij gelegenheid van het requisitoir in de hoofdzaak op 17 januari 2008 is aangekondigd. Gelet op voornoemde jurisprudentie is de redelijke termijn naar het oordeel van de rechtbank aangevangen op 17 januari 2008. De rechtbank doet uitspraak op 10 januari 2014, zijnde ongeveer 6 jaren na aanvang van de termijn.
Ter beantwoording van de vraag of daarmee de redelijke termijn is overschreden, gaat de rechtbank verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 31 januari 2008 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch vonnis gewezen in de strafzaak.
Op 17 februari 2009 was de ontnemingsrapportage gereed.
Op 6 november 2009 heeft de officier van justitie een ontnemingsvordering uitgebracht.
Op 8 december 2009 is het onderzoek ter terechtzitting in deze ontnemingszaak begonnen. Het onderzoek is toen geschorst voor onbepaalde tijd, teneinde de zaak op een nader te bepalen regiezitting gelijktijdig te behandelen met zaken tegen de (toenmalige) medeverdachten/medeveroordeelden.
De rechtbank is van oordeel dat tussen het gereedkomen van de ontnemingsrapportage en de eerste zitting een onwenselijk lange periode heeft gelegen en zal om die reden, gelijk de officier van justitie, uitgaan van een onnodige vertraging van twee maanden.
Op 17 oktober 2011 vond de tweede zitting plaats. De periode tussen de eerste en tweede zitting besloeg ongeveer 22 maanden. Met de officier van justitie neemt de rechtbank in deze periode een onnodige vertraging van twaalf maanden aan. Ook de rechtbank neemt hierbij als uitgangspunt de datum waarop de rechtbank voor de tweede maal vonnis heeft gewezen in de strafzaak van medeveroordeelde [medeverdachte 2], te weten 26 april 2010. Gelet hierop had een appointering van de onderhavige ontnemingszaak rond oktober 2010 in de rede gelegen.
Op laatstgenoemde terechtzitting van 17 oktober 2011 werd het onderzoek wederom geschorst voor onbepaalde tijd en werd de zaak verwezen naar de rechter-commissaris teneinde tien getuigen, onder wie enkelen in het buitenland, te horen. Gelijk de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de procedure in deze periode geen onnodige vertraging heeft opgelopen.
Op 26 oktober 2012 vond de derde zitting plaats en heeft de rechtbank, met instemming van de verdediging, beslist dat er een schriftelijke ontnemingsprocedure zou worden opgestart.
De conclusie van eis is ongedateerd.
De verdediging heeft een schriftelijke reactie op de conclusie van eis ingediend die werd gevolgd door een conclusie van repliek (eveneens ongedateerd). In mei 2013 heeft de verdediging schriftelijk gedupliceerd.
In juli 2013 is de schriftelijke procedure afgerond.
Ter terechtzitting van 29 november 2013 vond de inhoudelijke behandeling plaats. Op deze zitting is het onderzoek ter terechtzitting door de rechtbank gesloten en bepaald dat op 10 januari 2014 uitspraak zal worden gedaan.
De rechtbank overweegt dat de periode tussen de afronding van de schriftelijke procedure in juli 2013 en de inhoudelijke behandeling op 29 november 2013 onwenselijk lang heeft geduurd. Gelet hierop zal de rechtbank een onnodige vertraging van twee maanden als uitgangspunt nemen.
Alles overziend is de rechtbank van oordeel dat de redelijke termijn is geschonden en stelt, gelijk de officier van justitie, de duur van deze overschrijding vast op zestien maanden.
Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Nu er sprake is van een geval waarin de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, zal de rechtbank naar bevind van zaken handelen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank het hiervoor vastgestelde voordeel van veroordeelde van € 130.000,- verminderen met € 10.000,-.

5.De draagkracht van veroordeelde.

De verdediging heeft aangevoerd dat er bij veroordeelde sprake is van een verminderde draagkracht. De draagkracht van veroordeelde is nu en in de toekomst niet toereikend om substantiële betalingen te verrichten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie dient de draagkracht in beginsel aan de orde te worden gesteld in de executiefase. In het ontnemingsgeding kan de draagkracht alleen dan met vrucht aan de orde worden gesteld indien aanstonds duidelijk is dat veroordeelde op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (Hoge Raad 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747). Naar het oordeel van de rechtbank zijn door of namens veroordeelde in het ontnemingsgeding geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij geen draagkracht heeft of zal hebben. Gelet hierop verwerpt de rechtbank het draagkrachtverweer.
Toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
De rechtbank:
stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
€ 130.000,00(zegge: éénhonderd dertigduizend euro);
legt aan [veroordeelde] de verplichting op tot betaling aan de Staat van een geldbedrag ter grootte van
€ 120.000,00(zegge: éénhonderd twintigduizend euro), ter ontneming van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, dat hij door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld, heeft verkregen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.L.W.M. Viering, voorzitter,
mr. H.A. van Gameren en mr. J.G. Vos, leden,
in tegenwoordigheid van mr. I.J.M. Weemers, griffier,
en is uitgesproken op 10 januari 2014.