ECLI:NL:RBOBR:2014:6846

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 november 2014
Publicatiedatum
13 november 2014
Zaaknummer
SHE 14/1249
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de oprichting van een nieuwe varkensstal en uitbreiding van het aantal varkens in verband met geurhinder

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 7 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor de oprichting van een nieuwe varkensstal en de uitbreiding van het aantal varkens. Eiser, een varkenshouder, had een aanvraag ingediend voor de bouw van een nieuwe stal en de uitbreiding van zijn varkenshouderij, maar deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot. De afwijzing was gebaseerd op de Wet geurhinder en veehouderij, die een afstandsnorm van 25 meter tussen dierenverblijven en geurgevoelige objecten vereist.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de inpandige garage annex berging van de derde-partij, die op minder dan 25 meter van de nieuwe stal zou komen te liggen, als een geurgevoelig object kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de garage annex berging structureel door dezelfde personen wordt gebruikt, wat leidt tot langdurige blootstelling aan geurhinder. De rechtbank heeft de argumenten van eiser dat de garage niet als geurgevoelig object moet worden aangemerkt, verworpen.

Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat de afstand van de tussenmuur van de stal tot de woning van de derde-partij minder dan 25 meter bedraagt, en dat de gemeente terecht de omgevingsvergunning heeft geweigerd. De rechtbank heeft ook de beroepsgronden van eiser, waaronder de twijfel aan het rendement van de aangevraagde luchtwasser, verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/1249

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 november 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder
(gemachtigden: ing. F.T. Büchel-Steenbergen en S.P.M. Verouden).
Als derde-partij hebben aan het geding deelgenomen:
[persoon 1] en [persoon 2], te Oost-, West- en Middelbeers.

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en milieu voor het aanbrengen van wijzigingen ten behoeve van het uitbreiden van het aantal varkens, afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde en [persoon 3]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Ook de derde-partij is verschenen.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2. Eiser exploiteert een varkenshouderij met 2200 varkens aan de [adres 1] in het buitengebied van Oost-, West- en Middelbeers. Voor deze inrichting is op 9 mei 2006 een revisievergunning verleend. De inrichting is van rechtswege onder het Activiteitenbesluit komen te vallen. Eiser heeft op 4 december 2012 een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.6, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) aangevraagd voor het oprichten van een nieuwe varkensstal in het verlengde van de bestaande varkensstal en voor een uitbreiding van het aantal varkens. De aanvraag ziet tevens op de plaatsing van een gecombineerde biologische luchtwasser. De aanvraag heeft betrekking op de activiteiten bouwen en oprichten van een inrichting.
Het ontwerpbesluit heeft voor eenieder ter inzage gelegen op het gemeentehuis. Eiser heeft binnen de termijn van terinzagelegging een zienswijze ingediend tegen het ontwerpbesluit. Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant hebben op 13 februari 2014 de op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 vereiste verklaring van geen bedenkingen verleend.
3. Derde-partij woont op het naastgelegen perceel, [adres 2]. Het pand heeft een inhoud van ongeveer 809 m3.
4. Ter zitting heeft eiser de beroepsgrond dat het bestreden besluit niet is genomen door een daartoe bevoegde persoon ingetrokken.
5. Eiser voert aan dat het pand van de derde-partij op weliswaar minder dan 25 meter ligt van de buitenzijde van het meest nabije stalgebouw van zijn inrichting, maar dat een deel van dit pand niet is aan te merken als geurgevoelig object.
6. Verweerder heeft op basis van een onderzoek ter plaatse vastgesteld dat de afstand tussen de buitenmuur van de slaapkamer in de woning van de derde-partij tot de tussenmuur in de stal die de afscheiding vormt van de dierenverblijven 25 meter bedraagt. De afstand van de daarnaast gelegen ruimte tot deze tussenmuur bedraagt echter minder dan 25 meter. Verweerder heeft op basis van het onderzoek vastgesteld dat de (verwarmde) ruimte geheel in gebruik is als berging waar fietsen en huishoudelijke apparatuur staan. De ruimte wordt ook gebruikt door kinderen (er is speelgoed aanwezig en een traphekje voor de trap). Er is ook een aanrecht met twee kranen. De toegangsdeur wordt gebruikt als achteringang van de woning (er is een kapstok aanwezig nabij de deur). Volgens verweerder kan de ruimte worden omschreven als bijkeuken annex berging. Verweerder merkt om die reden ook deze ruimte aan als deel van het geurgevoelig object. Daarom wordt volgens verweerder niet voldaan aan de afstandsnorm in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv).
7. De derde-partij merkt op dat de slaapkamer op 19 meter afstand is gelegen van de buitenzijde van de stal en dat over het hoofd wordt gezien dat de gang tussen de stalmuur en de dierenverblijven ook wordt gebruikt om de varkens te transporteren.
8. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt onder een geurgevoelig object verstaan: een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt, waarbij onder «gebouw, bestemd voor menselijk wonen of menselijk verblijf» wordt verstaan: gebouw dat op grond van
(onder meer)het bestemmingsplan mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
9. Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv, voor zover hier van belang, bedraagt de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de buitenzijde van een geurgevoelig object ten minste 25 meter.
10. Het gehele bestaande pand van de derde partij is in het geldende bestemmingsplan Buitengebied Fase II 2013 bestemd als woning. Ingevolge artikel 19.2.2 van de planregels mag de inhoud van de woning niet meer bedragen dan 750 m³, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding “specifieke bouwaanduiding – grotere inhoudsmaat toegestaan” de inhoud niet meer bedragen dan 1.000 m³.
11. De woning van de derde-partij is aan te merken als een gebouw in de zin van artikel 1, eerste lid onder c, van de Woningwet. Het gehele pand heeft de bestemming wonen. In 1973 is een bouwvergunning verleend voor het pand. Op de bouwtekening is de garage annex berging als zodanig aangeduid. De woning is geen bedrijfswoning als bedoeld in artikel 1.1a, eerste lid, van de Wabo.
12. De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat de afstand van de buitenmuur van het stalgebouw tot het pand van de derde-partij minder is dan 25 meter. Verweerder heeft in het bestreden besluit de tussenmuur in de stal als buitenzijde van het dierenverblijf kunnen aanmerken nu dit gedeelte het stalsysteem betreft waarin de dieren worden gehouden. Deze tussenmuur sluit het dierenverblijf geheel af. De daarnaast gelegen gang wordt weliswaar gebruikt om de dieren te transporteren maar dat gebeurt slechts twee keer per dier: als zij worden aangeleverd en als zij worden afgevoerd. De gang is daarom niet aan te merken als dierenverblijf. Dit is overigens niet door eiser bestreden. Voor zover de derde-partij een andere mening is toegedaan, stelt de rechtbank vast dat deze partij geen beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit.
13. De rechtbank ziet zich dan ook gesteld voor de vraag of de garage annex berging kan worden aangemerkt als een deel van het geurgevoelig object. Gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 februari 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:BZ1290) is bepalend of sprake is van een ruimte waarbinnen langdurig kan of zal worden verbleven. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat in de ruimte langdurig wordt verbleven. De derde-partij gebruikt de ruimte als onderdeel van de woning. Het gebruik is structureel en vindt plaats door dezelfde personen zodat sprake is van langdurige blootstelling. Gelet hierop is de ruimte onderdeel van het geurgevoelig object. Dat, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, slechts enkele fietsen, een stofzuiger en een rijzadel zijn waar te nemen op de door verweerder overgelegde foto’s en dat de ruimte ook wordt gebruikt voor opslag, leidt niet tot een ander oordeel.
14. Voor de stelling van eiser ter zitting dat het gestelde in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv minder strikt geïnterpreteerd moet worden in geval - zoals hier aan de orde - sprake is van een reductie van de emissies van wel 40%, vindt de rechtbank geen grondslag in de wet. De Wgv kent geen hardheidsclausule, noch biedt de Wgv verweerder enige beoordelingsruimte in dit verband.
15. Deze beroepsgrond faalt.
16. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte twijfelt aan het rendement van de aangevraagde gecombineerde biologische luchtwasser. Het Technisch Informatiedocument “Luchtwassystemen voor de veehouderij” (versie oktober 2013) waarnaar verweerder verwijst heeft geen juridisch bindende status. Eiser is van oordeel dat de door hem voorgestane toegepaste techniek als de best beschikbare techniek kan worden beschouwd. Hij verwijst onder meer naar het onderzoek van ir. R.W. Melse.
17. Verweerder erkent dat de aangevraagde gecombineerde biologische luchtwasser in een “normale” toepassingspraktijk waarbij de capaciteit van de luchtwasser is afgestemd op de maximale ventilatie, goed kan functioneren. Verweerder betwijfelt echter of dit ook het geval zal zijn wanneer de capaciteit van de wasser in combinatie met luchtkoeling wordt gehalveerd. Deze twijfel wordt gevoed door het genoemde Informatiedocument.
18. De rechtbank stelt voorop dat verweerder de omgevingsvergunning moet weigeren wegens strijd met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv. Het al dan niet slagen van de thans aan de orde zijnde beroepsgrond brengt hierin geen verandering. Eiser heeft ter zitting aangegeven dat, om aan de afstandsnorm in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wgv te voldoen, de dierenverblijven in de stal moeten worden aangepast wat gevolgen heeft voor het aantal te houden dieren en derhalve ook voor de noodzakelijke ventilatiecapaciteit. Eiser is om bedrijfseconomische redenen echter niet bereid zijn aanvraag aan te passen. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat bespreking van de beroepsgrond, alsmede een eventuele hiertoe noodzakelijke inschakeling van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak achterwege kan blijven.
19. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. C.N. van der Sluis, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.