ECLI:NL:RBOBR:2014:5489

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 september 2014
Publicatiedatum
25 september 2014
Zaaknummer
SHE 14/2339
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een topfunctionaris en de toepassing van de CAR-UWO in relatie tot de WNT

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een topfunctionaris, eiser, en het algemeen bestuur van de Atlant Groep, verweerder, over de toepassing van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) na het ontslag van eiser. Eiser, vertegenwoordigd door mr. D.E. de Hoop, heeft tegen het besluit van verweerder, dat op 11 juli 2014 werd genomen, beroep ingesteld. Dit besluit weigerde toepassing te geven aan artikel 10d:4 van de CAR-UWO, dat een passende regeling bij ontslag voorschrijft. Verweerder, vertegenwoordigd door mr. V.L.S. van Cruijningen, stelde dat de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semi-publieke sector (WNT) een maximale vergoeding van € 75.000,- oplegt, waardoor hij geen passende regeling kon treffen die deze grens overschreed.

De rechtbank oordeelde dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging vereist dat een ontslag, zoals in deze zaak, gepaard moet gaan met een passende regeling. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en besloot zelf in de zaak te voorzien door eiser een vergoeding van € 218.018,24 bruto toe te kennen, ondanks de beperkingen die de WNT oplegt. De rechtbank overwoog dat de WNT weliswaar meegewogen moet worden, maar dat zij niet gebonden is aan de maximale vergoeding van € 75.000,-. De rechtbank stelde vast dat eiser een topfunctionaris is in de zin van de WNT en dat de wet op hem van toepassing is.

De rechtbank concludeerde dat verweerder ten onrechte geen passende regeling heeft getroffen en dat de toekenning van een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband noodzakelijk was. Daarnaast werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van eiser. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 14/2339

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 september 2014 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. D.E. de Hoop),
en
het algemeen bestuur van de Atlant Groep, verweerder
(gemachtigde: mr. V.L.S. van Cruijningen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd in verband
met het ontslag van eiser op grond van artikel 8:8 van de Collectieve
arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) per 1 oktober
2013, toepassing te geven aan artikel 10d:4 van de CAR-UWO.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit rechtstreeks beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

Overwegingen

1.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een impasse die in de weg staat aan een verdere vruchtbare samenwerking. Het geschil betreft de vraag of toepassing moet worden gegeven aan artikel 10d:4 van de CAR-UWO. Deze bepaling luidt voor zover thans van belang:
1.
Voor de ambtenaar die op grond van artikel 8:8 ontslagen wordt, treft het college een passende regeling.
3.
Het college betrekt bij de vaststelling van de regeling de inhoud van de paragraaf over aanvullende uitkering bij ontslag uit dit hoofdstuk, voor zover dit redelijk en billijk is.
2.
Verweerder voert aan dat hij zich ervan bewust is dat artikel 10d:4 van de CAR-UWO hem de verplichting oplegt het aan eiser verleende ontslag gepaard te doen gaan met een passende regeling als in deze bepaling bedoeld. In artikel 1.6, tweede lid, van de Wet normering bezoldiging topfunctionarissen in de publieke en semi-publieke sector (WNT) is echter bepaald dat vergoedingen in verband met de beëindiging van een dienstverband als hier aan de orde, het bedrag van € 75.000,- niet te boven mogen gaan. Een uitkering ingevolge artikel 10d:4 van de CAR-UWO is geen rechtstreeks dwingend en eenduidig uitvloeisel van een (algemeen verbindend verklaarde) CAO of een wettelijk voorschrift, zoals blijkt uit de uitleg die het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties aan deze bepaling geeft, gelezen in samenhang met artikel 1.1 aanhef en onder i, van de WNT, zoals uitgelegd in paragraaf 20 van de beleidsregels toepassing WNT. Dat betekent, aldus verweerder, dat de toekenning van (de garantie op) een werkloosheidsuitkering met bovenwettelijke aanvullingen als per definitie is te beschouwen als strijdig met de WNT, althans voor zover die uitkering het bedrag van € 75.000,- te boven gaat. Verweerder realiseert zich dat hij, door geen toepassing te geven aan artikel 10d:4 van de CAR-UWO, in strijd handelt met wat bij toepassing van artikel 8:8 van de CAR-UWO, mede gezien de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), uitdrukkelijk op zijn weg ligt.
Verweerder zou in dit geval als een passende regeling hebben beschouwd: de toekenning van een vergoeding ten bedrage van (in totaal) € 311.000,- bruto, waarvan € 45.000,- is te beschouwen als een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband, zulks ter compensatie van gemiste pensioenopbouw; € 122.981,76 als het bedrag aan salaris over acht maanden van de re-integratiefase, en; het restant à raison van € 143.018,24 als de afkoop van uitkeringsrechten.
3.
Eiser stelt zich op het standpunt dat ten onrechte geen passende regeling is getroffen op de voet van artikel 10d:4 van de CAR-UWO. Indien een passende regeling zou zijn getroffen met de inhoud zoals in het bestreden besluit omschreven, had eiser zich daarmee kunnen verenigen.
4.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een topfunctionaris is in de zin van de WNT en dat deze wet op hem van toepassing is.
5.
De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging met zich brengt dat een ontslagverlening, zoals hier aan de orde is, in het algemeen gepaard dient te gaan met een passende regeling in de zin van artikel 10d:4 van de CAR-UWO. Verweerder heeft dit ten onrechte geweigerd.
6.
Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door een passende regeling te treffen.
7.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de WNT, voor zover hier van belang, komen partijen geen uitkeringen overeen wegens beëindiging van het dienstverband die gezamenlijk meer bedragen dan de som van de beloning en de voorzieningen ten behoeve van beloningen betaalbaar op termijn over de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van het dienstverband, tot ten hoogste € 75.000,-.
Op grond van artikel 1.1, aanhef en onder i, van de WNT wordt onder “uitkeringen wegens beëindiging van het dienstverband” verstaan: de som van uitkeringen bij beëindiging van het dienstverband en beloningen betaalbaar op termijn die betrekking hebben op de beëindiging van het dienstverband, met uitzondering van uitkeringen die voortvloeien uit een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst of een wettelijk voorschrift.
8.
De rechtbank stelt voorop dat zij bij de vaststelling van een passende regeling niet gebonden is aan de in de WNT genoemde maximale vergoeding van € 75.000,-. In artikel 1.6, tweede lid, van de WNT is immers bepaald dat een uitkering wegens beëindiging van het dienstverband die hoger is dan bij of krachtens de WNT is toegestaan, onverschuldigd is betaald, tenzij de betaling voortvloeit uit een rechterlijke uitspraak. De rechtbank acht het echter wel aangewezen de WNT mee te wegen als omstandigheid bij de vaststelling van een passende regeling.
9.
Wat betreft dat deel van het door verweerder genoemde bedrag dat de afkoop van uitkeringsrechten betreft, wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 26 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2302). Daarin ligt besloten dat het beginsel van een behoorlijke belangenafweging meebrengt dat een ontslag op grond van artikel 8:8 van de CAR-UWO vergezeld moet gaan van een toekenning van een aanspraak op een minimale ontslaguitkering, die ten minste gelijk is aan het totaal van de reguliere WW-uitkering en de bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid, alsof er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid als bedoeld in artikel 24, eerste en tweede lid, van de WW. Naar het oordeel van de rechtbank moet hetzelfde gelden voor de afkoop van deze uitkeringsrechten, voor zover het althans gaat om een bedrag dat hetgeen gebruikelijk is, niet overschrijdt. De rechtbank begrijpt uit de zich onder de gedingstukken bevindende brief van Deloitte Belastingadviseurs B.V. aan de Atlant Groep van 30 januari 2014 dat verweerder een afkooppercentage van 30 heeft gehanteerd. De rechtbank acht dit redelijk, zodat het bedrag van € 143.018,24 bruto volledig kan worden meegenomen bij het vaststellen van een passende regeling.
10.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat er geen aanleiding is een compensatie vast te stellen voor het aandeel van verweerder in het ontstaan en voortbestaan van de situatie die tot het ontslag heeft geleid, de zogenoemde plus. Gesteld noch gebleken is dat verweerder daarin een overwegend aandeel heeft gehad.
11.
Verweerder zou bereid zijn geweest, naast het bedrag van € 143.018,24 bruto als afkoop van uitkeringsrechten, een bedrag van € 167981,76 bruto aan eiser toe te kennen, ter compensatie van gemiste pensioenopbouw en salaris over acht maanden van een re-integratiefase. De rechtbank stelt vast dat de toekenning van dit bedrag niet voortvloeit uit een algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst of een wettelijk voorschrift. Gelet op de WNT maximeert de rechtbank dit bedrag tot € 75.000,- bruto.
12.
De rechtbank kent eiser derhalve een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband toe van € 218.018,24 bruto.
13.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
14.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
- kent aan eiser een vergoeding in verband met de beëindiging van het dienstverband toe van € 218.018,24 bruto en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 165,-, aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 487,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.S. Klerk, voorzitter, en mr. J.Y. van de Kraats en
mr. F.M. Tadic, leden, in aanwezigheid van A.P.C. Lensvelt LLB, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 september 2014.
griffier voorzitter
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.