ECLI:NL:RBOBR:2014:5236

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
8 september 2014
Publicatiedatum
8 september 2014
Zaaknummer
SHE 14/164
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de subsidierelatie in het kader van de decentralisatie van jeugdzorg

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 8 september 2014, is de beëindiging van de subsidierelatie tussen verschillende stichtingen en het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan de orde. De eiseressen, waaronder Stichting Amarant Groep en Stichting Bijzonder Jeugdwerk Brabant, hebben beroep ingesteld tegen de besluiten van verweerder om de subsidierelatie per 1 januari 2015 te beëindigen. De rechtbank oordeelt dat de eiseressen voldoende tijd hebben gehad om zich voor te bereiden op deze beëindiging, aangezien zij meer dan twee jaar de tijd hebben gekregen om de gevolgen te ondervangen. De rechtbank stelt vast dat de in artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde termijn niet bedoeld is om de subsidieontvanger in staat te stellen te anticiperen op de nieuwe situatie, maar om hen in staat te stellen maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging te ondervangen. De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiseressen falen, omdat de veranderde omstandigheden en gewijzigde inzichten die zich verzetten tegen de voortzetting van de subsidierelatie, reeds bekend waren ten tijde van de primaire besluiten. De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 14/164, SHE 14/165, SHE 14/166, SHE 14/167,
SHE 14/168, SHE 14/169 en SHE 14/170

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 september 2014 in de zaken tussen

1.
Stichting Amarant Groep (14/164),
2.
Stichting Bijzonder Jeugdwerk Brabant (14/165),
3.
Stichting Combinatie Jeugdzorg (14/166),
4.
Stichting JUTZ (14/167),
5.
Stichting Kompaan en De Bocht (14/168),
6.
Stichting Maashorst (14/169),
7.
Stichting Oosterpoort (14/170),
eiseressen,
(gemachtigde: mr. S. van Waegeningh),
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, verweerder,
(gemachtigde: mr. S. van Heukelom-Verhage).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 4 december 2012 (de primaire besluiten) heeft verweerder aangekondigd de subsidierelatie met eiseressen met ingang van 1 januari 2015 te beëindigden.
Bij afzonderlijke besluiten van 29 november 2013 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiseressen ongegrond verklaard.
Eiseressen hebben ieder afzonderlijk tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. De gronden van beroep dateren van 11 februari 2014.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Bij afzonderlijke brieven van 22 mei 2014 heeft verweerder aanvullende stukken overgelegd.
De zaken zijn gevoegd behandeld op de zitting van 3 juni 2014. Eiseressen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Tevens is namens eiseressen verschenen
[persoon 1], bestuurder van Stichting Kompaan en De Bocht en [persoon 2], directeur van Stichting Maashorst. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon 3].

Overwegingen

1.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
In het regeerakkoord van 30 september 2010 is bepaald dat alle taken op het gebied van de jeugdzorg, waaronder de provinciale jeugdzorg, zullen worden overgeheveld naar de gemeenten.
In het regeerakkoord van 29 oktober 2012 is bevestigd dat ook het huidige kabinet alle onderdelen van de jeugdzorg in 2015 wil decentraliseren.
Op 17 juli 2013 hebben de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie de provincie Noord-Brabant laten weten dat de uitkeringsrelatie tussen het Rijk en de provincie wat betreft de jeugdzorg per 1 januari 2015 zal eindigen.
Op 17 oktober 2013 is de concept-Jeugdwet, waarin is voorzien in de stelselherziening ingaande 1 januari 2015, aangenomen door de Tweede Kamer.
Op 18 februari 2014 is de concept-Jeugdwet door de Eerste Kamer aangenomen.
De landelijke ontwikkelingen zijn op provinciaal niveau vertaald in het rapport ‘Versterken en loslaten’ Beleidskader jeugdzorg 2013-2016 Provincie Noord-Brabant, waarin is uiteengezet hoe de provincie in 2013 en verder haar rol inzake de jeugdzorg ziet.
Als gevolg van de voorgenomen intrekking van de Wjz en inwerkingtreding van de Jeugdwet heeft verweerder de primaire besluiten genomen.
2.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten die zich verzetten tegen voortzetting van de subsidierelatie met eiseressen en dat de in artikel 4:51 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedoelde redelijke termijn in acht is genomen. Al voor de aankondiging waren eiseressen op de hoogte van de komende stelselwijziging door het regeerakkoord en het overleg met de betrokken instellingen. Op die manier hebben eiseressen volgens verweerder in een vroeg stadium voldoende rekening kunnen houden met het aangaan of afbouwen van verplichtingen met derden, als arbeidsovereenkomsten, hypotheken en huurovereenkomsten. Volgens verweerder is niet nodig dat de subsidieontvanger zijn activiteiten onverkort moet kunnen voortzetten of dat de levensvatbaarheid van subsidieontvangers gegarandeerd wordt.
3.
Eiseressen hebben aangevoerd dat, hoewel zij het uitgangspunt van een transitie van de jeugdzorg naar de gemeenten op zichzelf niet bestrijden, de vormgeving daarvan in een zodanig stadium verkeert dat het te vroeg is om reeds nu een beëindiging van de subsidierelatie per 1 januari 2015 aan te kondigen.
4.
De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond aldus dat volgens eiseressen geen sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb. Volgens dit artikel is voor gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voldoende dat sprake is van veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten die zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten. Naar het oordeel van de rechtbank is van een dergelijke situatie in dit geval sprake. Ten tijde van de primaire besluiten was immers al langere tijd bekend dat de jeugdzorg in 2015 zou worden gedecentraliseerd naar gemeenten als gevolg waarvan de grondslag van de subsidierelatie tussen eiseressen en verweerder zou komen te vervallen. Verweerder heeft die omstandigheid mogen aanmerken als veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten in de zin van voornoemd artikel. De beroepsgrond faalt.
5.
Eiseressen hebben aangevoerd dat verweerder geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 4:51 van de Awb in acht heeft genomen. Zij hebben in dit verband gesteld dat, nu niet duidelijk is hoe de jeugdzorg na 1 januari 2015 wordt voortgezet en gefinancierd, het niet mogelijk is om te anticiperen op beëindiging van de subsidierelatie per die datum. Die wetenschap is volgens eiseressen van groot belang, bijvoorbeeld om te bepalen of (en hoe) zij moeten anticiperen op personele maatregelen en verplichtingen die zij (mede) op basis van de verleende subsidie met derden zijn aangegaan. Het gaat vooral om langlopende, structurele en omvangrijke financiële verplichtingen jegens derden. Die verplichtingen zijn mede aangegaan vanuit het kader van een jarenlange subsidierelatie, die is gebaseerd op een visie van subsidiering van jeugdzorg die ook nu onverminderd actueel is. Bovendien zijn die verplichtingen aangegaan voor een periode die aanzienlijk langer doorloopt dan na 1 januari 2015.
6.
De beroepsgrond faalt. De in artikel 4:51 van de Awb bedoelde termijn dient ertoe de subsidieontvanger in staat te stellen om maatregelen te treffen om de gevolgen van de beëindiging van de subsidierelatie te ondervangen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 juli 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), ECLI:NL:RVS:2013:486). Gelet op de datum van de primaire besluiten is eiseressen een termijn van ruim twee jaar gegeven waarin zij zich konden voorbereiden op de beëindiging van de subsidierelatie met verweerder per 1 januari 2015. Niet gebleken is dat die termijn voor eiseressen te kort was om de gevolgen hiervan te ondervangen. Hierbij is in aanmerking genomen dat verweerder in de bezwaarfase een aantal maatregelen heeft genoemd waaraan eiseressen in dit verband zouden kunnen denken. Anders dan eiseressen betogen, dient de in artikel 4:51 van de Awb bedoelde termijn er niet toe om de subsidieontvanger in staat te stellen te anticiperen op de nieuwe situatie (vergelijk de uitspraak van de ABRvS van 2 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2463). De problemen die eiseressen in dit verband stellen te ondervinden, kunnen dan ook niet aan verweerder worden tegengeworpen.
7.
De beroepen zijn dus ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van den Brink, voorzitter, en mr. J.M.H. Rijken en
mr. A. Venekamp, leden, in aanwezigheid van mr. E.C.J. Kohl, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 september 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.