Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
Uitspraak van de meervoudige kamer van 22 augustus 2014 in de zaak tussen
de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid
Procesverloop
Overwegingen
Gronden met de bestemming “Industrieterrein 1” zijn bestemd voor onder meer de bouw van industriële en ambachtelijke bedrijven, kantoren en handelsondernemingen, geen detailhandelsondernemingen zijnde. Het beoogde gebruik van gronden en bouwwerken ten behoeve van een kunst-, cultuur-, en foodcluster is in strijd met deze bestemming.
Ingevolge artikel 5.20 van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) zijn, voor zover de omgevingsvergunning wordt verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet, de artikelen 3.1.2, 3.1.6 en 3.3.1, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro voldoet de toelichting, voor zover thans van belang, bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, aan de volgende voorwaarden:
a. er wordt beschreven dat de voorgenomen stedelijke ontwikkeling voorziet in een actuele regionale behoefte;
b. indien uit de beschrijving, bedoeld in onderdeel a, blijkt dat sprake is van een actuele regionale behoefte, wordt beschreven in hoeverre in die behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied van de betreffende regio kan worden voorzien door benutting van beschikbare gronden door herstructurering, transformatie of anderszins.
Ingevolge artikel 1, onder 51, van de Verordening wordt onder leisurevoorziening verstaan: grootschalige en publiek aantrekkende voorziening ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport.
Ingevolge artikel 1, onder 89, wordt onder winkelconcentratiegebied verstaan een concentratie van detailhandelsvestigingen aanwezig is en waaraan bij de gemeentelijke structuurvisie een concentratie van detailhandelsvestigingen is toegedacht.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) blijkt dat de wetgever ten aanzien van artikel 8:69a van de Awb heeft willen aansluiten bij het - inmiddels vervallen - artikel 1.9 van de Crisis- en herstelwet. Ook met artikel 8:69a van de Awb heeft de wetgever de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en de daadwerkelijke (of: achterliggende) reden om een besluit in rechte aan te vechten en dat de bestuursrechter een besluit niet moet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die niet strekt tot bescherming van een belang waarin de eisende partij feitelijk dreigt te worden geschaad. De vraag of de beroepsgronden van eisers afstuiten op het relativiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:69a van de Awb, moet ambtshalve worden getoetst.
Emté, en daarmee ook Sligro, komen op in de hoedanigheid van concurrent. Zij doen als zodanig een beroep op diverse bepalingen uit het Bro en de provinciale Verordening, alsmede op provinciaal en gemeentelijk beleid, waarvan de rechtbank hierna kort weergeeft wat de belangen zijn die de desbetreffende bepalingen beogen te beschermen.
De rechtbank stelt voorop dat bij de belangen die zijn betrokken bij een omgevingsvergunning als de onderhavige, ook de negatieve gevolgen van leegstand voor het ondernemersklimaat (ABRS 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5093), alsmede de mogelijke duurzame ontwrichting van eerste levensbehoeften moeten worden begrepen (ABRS 18 september 2013, ECLI:RVS:2013:1192.
Artikel 3.1.2, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) maakt de regulering van detailhandel mogelijk, om ruimtelijk ongewenste ontwikkelingen van de detailhandelsstructuur tegen te gaan, waaronder leegstand (Stb. 2008, 145, blz. 32-33). Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is in dat Besluit opgenomen ten einde zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren (Stb. 2012, 388, blz. 34 en 49-50) en beoogt in dat verband mede leegstand en ongewenste versnippering te voorkomen.
Artikel 3.10 van de Verordening strekt tot een goed voorzieningenniveau op het gebied van detailhandel en leisure binnen de provincie Noord-Brabant. De Detailhandelsvisie Veghel is gericht op een gezonde detailhandelsstructuur binnen de gemeente, en daarmee mede op een goed ondernemersklimaat.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat het beroep dat eiseressen aldus hebben gedaan op voormelde bepalingen en beleidsstukken, kennelijk niet strekken ter bescherming van het belang waarvoor zij in deze procedure bescherming zoeken, te weten het voorkomen van onaanvaardbare effecten op de detailhandelsstructuur, onaanvaardbare leegstand van winkels en de daarmee gepaard gaande aantasting van het winkel- of ondernemersklimaat. Ten aanzien van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro wijst de rechtbank op de uitspraken van de ABRS van 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:570 en van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2331.
De door eiseressen gestelde schending van het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel, omdat naar hun mening niet duidelijk is voor welke activiteiten en in welke omvang precies vergunning is verleend aan vergunninghoudster, kan in het kader van de toepassing van art. 8:69a Awb niet los worden gezien van het beschermingsbereik van de inhoud van de voormelde normen die eiseressen inroepen. Niet valt daarom in te zien dat aan hen in zoverre het relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.
Artikel 3.1.2, tweede lid, bepaalt dat een bestemmingsplan regels kan bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca. Dat artikel, gelezen in verbinding met artikel 5.20 van het Bor, sluit niet uit dat een omgevingsvergunning als hier aan de orde binnen detailhandel, op grond van ruimtelijk relevante motieven, naar aard en omvang onderscheid maakt tussen bepaalde vormen van detailhandel. In hetgeen eiseressen naar voren brengen, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat de gestelde beperking in het bestreden besluit, te weten dat geen vergunning is verleend voor een supermarkt in traditionele vorm, niet ruimtelijk relevant is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder de vergunning heeft verleend als onderdeel van de herstructurering van het NCB-terrein, waarbij Foodworld onder meer een dagrecreactieve functie gaat vervullen, op een wijze als door verweerder toegelicht en in overweging 22weergegeven. De ruimtelijke effecten daarvan kunnen niet op één lijn worden gesteld met een reguliere of traditionele supermarkt.
De rechtbank volgt eiseressen evenmin in hun betoog dat in dat geval verweerder juist verdergaande voorschriften aan de omgevingsvergunning diende te verbinden in de vorm van voorschriften over het assortiment van Foodworld. Steun hiervoor vindt de rechtbank in de uitspraak van de ABRS van 19 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:512), waarin is overwogen dat “een bestemmingsplan weliswaar regels kan bevatten met betrekking tot branches van detailhandel, maar daaronder niet tevens valt het gedetailleerd vaststellen van het toegestane assortiment. De Afdeling komt tot deze uitleg omdat uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening als zodanig niet van belang is welke specifieke goederen verkocht worden wanneer deze binnen de toegestane branche vallen”.
De rechtbank kan voorts verweerder volgen in zijn standpunt dat de mogelijke effecten van de komst van Foodworld geen aanleiding zijn om de vergunning te weigeren. Er zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de vestiging van Foodworld zal leiden tot een dusdanige toename van leegstand dat de winkelstructuur hierdoor zodanig zal worden aangetast dat in Veghel een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat en ondernemersklimaat zal ontstaan. De effecten op de bestaande detailhandelsstructuur, op de leegstand en op het ondernemersklimaat zijn eerder beperkt te noemen, terwijl Foodworld wordt gevestigd in een bestaand pand dat leegstaat. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro uitsluitend motiveringsvereisten bevat, waarvan de uitkomsten weliswaar een belangrijke plaats innemen bij de afweging van de betrokken belangen, maar deze afweging onverlet laat. Bij de afweging behoudt verweerder dus een zekere vrijheid (vergelijk de uitspraak van de ABRS van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1421). Derhalve heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de dubbele toets van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro op juiste wijze toegepast.
Voor een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau in de branche voor dagelijkse inkopen door de komst van Foodworld behoeft niet te worden gevreesd. Daartoe verwijst de rechtbank naar de resultaten van de Effectenanalyse (blz. 41 en 44), waaruit blijkt dat een mogelijke omzetdaling beperkt zal zijn. Voorts wordt overwogen dat, ook indien ten gevolge van de komst van Foodworld een supermarkt verdwijnt, dit nog niet leidt tot een duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau voor levensmiddelen.
Het betoog van eiseressen faalt.
Beslissing
Rechtsmiddel
Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is de Crisis- en herstelwet van toepassing.