Op 31 juli 2014 heeft de Rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen [eiser] en de RDW (Dienst Wegverkeer). De rechtbank oordeelde dat de procesmachtiging die door de vermeende gemachtigde, [persoon A], was overgelegd, niet voldoende specifiek was. De machtiging was te algemeen geformuleerd, waardoor niet kon worden vastgesteld dat [persoon A] [eiser] vertegenwoordigde in deze specifieke zaak. Dit leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
De zaak begon op 12 november 2012, toen [persoon A] namens [eiser] een verzoek indiende bij de RDW op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) om informatie te verkrijgen over een verkeersovertreding. Na het uitblijven van een besluit, stelde [persoon A] de RDW in gebreke en diende op 18 februari 2013 beroep in tegen het niet tijdig nemen van een beslissing. De rechtbank vroeg [persoon A] om een meer specifieke volmacht, maar deze werd niet binnen de gestelde termijn ingediend.
De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), dat de rechtbank toestaat het onderzoek te sluiten als het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. De rechtbank concludeerde dat de door [persoon A] overgelegde machtiging niet voldeed aan de vereisten van de Awb, omdat deze niet duidelijk maakte tot hoever de bevoegdheid van de gemachtigde zich uitstrekte. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en wees op het belang van duidelijke volmachten in bestuursrechtelijke procedures.