ECLI:NL:RBOBR:2014:3898

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 juli 2014
Publicatiedatum
17 juli 2014
Zaaknummer
AWB-13_4404
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het college bij schending van de inlichtingenplicht in het kader van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 10 juli 2014, staat de bevoegdheid van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden centraal, in het kader van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving. Eiseres, die sinds 3 februari 2011 een bijstandsuitkering ontvangt, heeft in het verleden kasstortingen gedaan op haar bankrekeningen, die zij niet heeft gemeld aan het college. Het college heeft daarop haar uitkering herzien en een maatregel opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

De rechtbank oordeelt dat de verweerder niet bevoegd was om de maatregel op te leggen, omdat de schending van de inlichtingenplicht zich heeft voorgedaan vóór de inwerkingtreding van de Wet aanscherping. De rechtbank stelt vast dat de kasstortingen niet zijn gemeld en dat eiseres hierdoor de inlichtingenplicht heeft geschonden. Echter, door de overgangsbepalingen van de Wet aanscherping is het oude recht niet meer van toepassing op het moment dat de maatregel werd opgelegd. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het besluit van 26 maart 2013, waarbij de maatregel werd opgelegd. Tevens wordt verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiseres.

Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om onverwijld alle relevante feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op hun recht op bijstand, en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichting. De rechtbank concludeert dat de maatregel niet rechtsgeldig was opgelegd en dat eiseres recht heeft op vergoeding van de gemaakte kosten.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4404

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 juli 2014 in de zaak tussen

[eiseres], te [woonplaats], eiseres
(gemachtigde: mr. H.M.A. van den Boogaard),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Uden, verweerder
(gemachtigde: mr. A.R.M. Verweijen).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2013 (primair besluit 1) heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over het tijdvak van 18 april 2012 tot en met 22 februari 2013 herzien en het als gevolg van de herziening teveel betaalde bedrag ter hoogte van € 1826,47 (deels bruto/deels netto) van eiseres teruggevorderd.
Bij besluit van 26 maart 2013 (primair besluit 2) heeft verweerder de bijstandsuitkering van eiseres verlaagd met 50% voor de duur van een maand, vanaf 1 april 2013.
Bij besluit van 24 juli 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting voor de enkelvoudige kamer van deze rechtbank heeft plaatsgevonden op 27 maart 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het onderzoek is heropend en de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank in verband met het overgangsrecht van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (hierna: Wet aanscherping). Partijen is vervolgens om toestemming gevraagd om in het beroep zonder nadere zitting uitspraak te doen. Bij brieven van respectievelijk 28 mei 2014 en 3 juni 2014 hebben partijen deze toestemming gegeven. Daarop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Herziening en terugvordering
1.
De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontvangt sinds 3 februari 2011 een bijstandsuitkering van verweerder naar de norm van een alleenstaande ouder. In het kader van een rechtmatigheidsonderzoek heeft verweerder onder meer bankafschriften bij eiseres opgevraagd. Verweerder heeft geconstateerd dat op twee bankrekeningen in 2012 en 2013 kasstortingen zijn vermeld.
2.
Blijkens het bestreden besluit stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres geen melding heeft gemaakt van de kasstortingen en dat niet aannemelijk is gemaakt dat hier sprake is van geldleningen. De verklaring van de vader is eerst achteraf opgesteld en er is niet gebleken dat aan de leningen een reële terugbetalingsverplichting is verbonden. De verklaring van eiseres dat anders sprake zou zijn van giften is volgens verweerder tegenstrijdig met haar stelling dat sprake is van geldleningen. Omdat sprake is van schending van de inlichtingenplicht is verweerder van mening dat terecht een maatregel is opgelegd.
3.
Eiseres voert aan dat de kasstortingen verband houden met een lening en dat er om die reden geen aanleiding bestond om de ontvangst van de bedragen te melden aan verweerder. Volgens eiseres is geen sprake van schending van de inlichtingenplicht.
4.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.
Verweerder heeft aangegeven dat op rekeningnummer [1] de volgende kasstortingen zijn te zien:
op 18 april 2012 € 29,-;
op 24 april 2012 €135,-;
op 30 november 2012 € 70,-;
op 15 november 2012 € 890,-
Op rekeningnummer [2] is op 22 februari 2013 een kasstorting te zien van € 400,-.
6.
Hoewel de rechtbank geen kasstorting op 18 april 2012 van € 29,- kan ontwaren op de aangeleverde bankafschriften, is er op die datum wel een kasstorting van € 90,- te zien op genoemd rekeningnummer. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat het bedrag van € 29,- op een verschrijving in het voordeel van eiseres berust.
7.
Eiseres heeft van deze kasstortingen geen melding gemaakt bij verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres door dit na te laten de inlichtingenplicht geschonden. Eiseres is gehouden uit eigen beweging op inkomstenformulieren of anderszins alle feiten en omstandigheden te melden die van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Dat heeft zij met betrekking tot de kasstortingen niet gedaan.
8.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de beoordelingsperiode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
9.
Eiseres heeft de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk gemaakt. Zij heeft geen concrete en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het geld is verkregen uit leningen van haar vader, zoals door haar is gesteld. De (achteraf opgestelde) overgelegde verklaring van de vader is daartoe onvoldoende. Gelet op het vorenstaande kan de herkomst van de op de bankrekeningen door kasstortingen bijgeschreven bedragen niet worden vastgesteld. De redenering van eiseres dat als geen sprake is van een lening logischerwijs sprake is van een gift, kan daarom ook niet worden gevolgd.
10.
Verweerder heeft vervolgens terecht de kasstortingen aangemerkt als inkomen van eiseres in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden en de uitkering dienovereenkomstig herzien. De beroepsgrond faalt. Tegen de terugvordering als zodanig heeft eiseres verder geen gronden aangevoerd, zodat het besluit ook in zoverre standhoudt.
Maatregel
11.
Met betrekking tot de opgelegde maatregel overweegt de rechtbank voorts als volgt.
12.
Met ingang van 1 januari 2013 is de Wet aanscherping in werking getreden. Met deze wet is een aantal artikelen in de WWB gewijzigd. Op grond van artikel 18a, eerste lid, van de WWB zoals dit met ingang van 1 januari 2013 is komen te luiden, legt het college een bestuurlijke boete op wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de inlichtingenplicht. Vóór die datum was in artikel 18 van de WWB voor verweerder de bevoegdheid neergelegd om een maatregel op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht.
13.
Verweerder heeft bij besluit van 26 maart 2013 eiseres een maatregel opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. De rechtbank zal dienen te bezien of verweerder daartoe nog bevoegd was. Daartoe is het overgangsrecht van belang.
14.
In artikel XXV, eerste lid, van de Wet aanscherping, is bepaald dat ten aanzien van beboetbare overtredingen en strafbare feiten voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, met inachtneming van het tweede lid, het recht van toepassing blijft zoals dat gold op die dag.
15.
In artikel XXV, tweede lid, van de Wet aanscherping is bepaald dat ten aanzien van beboetbare overtredingen voorzien bij of krachtens de wetten die bij deze wet zijn gewijzigd en die zijn begaan uiterlijk op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden en voortduren op de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden, het recht van toepassing blijft zoals dat gold op de dag voor de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden mits uiterlijk op de dertigste dag na de dag waarop deze wet of het desbetreffende onderdeel daarvan in werking is getreden de overtreding is opgeheven of geconstateerd.
16.
Op grond van artikel XXV, derde lid, van de Wet aanscherping is het eerste en tweede lid van artikel XXV van overeenkomstige toepassing ten aanzien van artikel 18a van de WWB.
17.
Voorgaande overgangsbepalingen geven aan onder welke omstandigheden het oude recht van toepassing blijft na 1 januari 2013. Verweerder heeft eiseres tegengeworpen dat zij de inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen. Deze kasstortingen hebben zich op 18 april 2012, 24 april 2012, 30 november 2012, 15 november 2012 en 22 februari 2013 voorgedaan. Eiseres heeft het bestaan van deze kasstortingen nimmer gemeld. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de overtreding door eiseres van artikel 17 van de WWB nimmer is opgeheven, althans in ieder geval niet op de dertigste dag na 1 januari 2013. Verweerder heeft evenmin op die dag de overtreding geconstateerd. Dat is pas begin maart 2013 gebeurd. Dit betekent dat, gelet op het hiervoor aangehaalde overgangsrecht, het oude recht niet langer van toepassing was bij het nemen van het primaire besluit 2 op 26 maart 2013.
18.
Steun voor dit oordeel vindt de rechtbank in de Memorie van Toelichting bij de Wet aanscherping. Hierin is aangegeven dat waar het gaat om de inlichtingenplicht op grond van de uitkeringswetten, geldt dat de belanghebbende uit eigen beweging onverwijld alle feiten en omstandigheden dient mee te delen waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op de uitkering. Ook wanneer deze feiten en omstandigheden niet onverwijld worden meegedeeld ontslaat dit de belanghebbende niet van de verplichting dit alsnog te doen. Laat hij dit na, dan is er sprake van het doen voortbestaan van de verboden toestand inhoudende het niet (onverwijld) melden van de wijziging van de feiten en omstandigheden die van invloed zijn op het bepalen van het recht op uitkering. Voorts wordt toegelicht dat in het tweede lid van artikel XXV van de Wet aanscherping een regeling is getroffen voor de situatie dat in het kader van de inlichtingenplicht feiten en omstandigheden niet onverwijld zijn gemeld voordat de wet in werking is getreden en die nog steeds niet zijn gemeld na de inwerkingtreding van de wet. Voor de toepassing van het overgangsrecht geldt dan dat het nieuwe recht van toepassing wordt (MvT, kamerstukken 33207, nr.3, p.56 e.v.).
19.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het primaire besluit 2 niet langer bevoegd was om het oude recht toe te passen en een maatregel wegens schending van de inlichtingenplicht op te leggen. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover daarbij de maatregel is gehandhaafd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit van 26 maart 2013 te herroepen.
20.
Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1948,- (1 punt voor het indien van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij het besluit van 26 maart 2013 is gehandhaafd;
- herroept het besluit van 26 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 44,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Wijnen, voorzitter, en mr. A.F.C.J. Mosheuvel en mr. C.F.E. van Olden-Smit, leden, in aanwezigheid van drs. M.T. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.