ECLI:NL:RBOBR:2014:351

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
29 januari 2014
Publicatiedatum
28 januari 2014
Zaaknummer
AWB-13_4076
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van de legger oppervlaktewaterlichamen en de onderhoudsplicht van eigenaren van aangrenzende percelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 29 januari 2014 uitspraak gedaan over de vaststelling van de legger oppervlaktewaterlichamen 2013 door Waterschap De Dommel. Eisers, eigenaren van een perceel dat grenst aan een B-watergang, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het waterschap waarin hen een onderhoudsplicht werd opgelegd voor een deel van de watergang. De rechtbank oordeelt dat het waterschap bij het vaststellen van de legger enige beoordelingsvrijheid heeft, maar dat het bestreden besluit niet voldoende gemotiveerd is. De rechtbank stelt vast dat een deel van het perceel van eisers op een afstand van meer dan een halve meter van de insteek van de watergang ligt, en dat het waterschap niet heeft onderbouwd waarom eisers desondanks als onderhoudsplichtigen zijn aangewezen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en oordeelt dat het beroep van eisers gegrond is. Tevens wordt het waterschap veroordeeld in de proceskosten van eisers en moet het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 13/4076

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 januari 2014 in de zaak tussen

[eisers], te [woonplaats], eisers,
(gemachtigde: mr. V.A.C.M. Vonk),
en
Waterschap De Dommel, verweerder
(gemachtigden: drs. M. Strikker, J. van Duijnhoven, K. Smulders en J. Jurriëns).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juni 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de Legger oppervlaktewaterlichamen 2013, welke omvat een leggerbeschrijving, -tabellen en leggerkaarten, die als zodanig deel uitmaken van dit besluit, definitief vastgesteld.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2013. De zaak is gelijktijdig behandeld met de zaak SHE 13/4090. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser is woonachtig te [woonplaats] aan [adres] en eigenaar van perceel LDE01H nr. 471. Tussen dit perceel en Watergang GA 61 TV VV is nog een smalle strook grond in eigendom van het waterschap. Omwille van de bereikbaarheid voor onderhoud heeft verweerder in 2010 deze wateren tijdelijk als een A-water op de legger opgenomen.
1.2 Bij brief van 4 december 2012 heeft verweerder aan eisers medegedeeld dat voor een aantal watergangen met een minder groot belang voor het waterbeheer de onderhoudsplicht over gaat van het waterschap naar de eigenaar van de aangrenzende grond eigenaar. Deze watergangen komen voortaan als B-water op de legger. Op 4 december 2012 heeft verweerder het ontwerpbesluit Legger oppervlakte-waterlichamen 2013 vastgesteld en vanaf 10 december 2012 gedurende zes weken ter inzage gelegd. Tegen dit besluit hebben eisers zienswijzen ingediend.
2.
Het bestreden besluit gaat over de vaststelling van de legger oppervlaktewaterlichamen 2013. In de legger is watergang GA 61-TV-VV aangewezen als B watergang. Ten aanzien van het perceel LDE01H nr. 471 wordt aangegeven dat eisers na vaststelling van de legger de (langs hun perceel gelegen deel van de) watergang moeten onderhouden. Deze onderhoudsplicht is beperkt tot het midden van de watergang.
3.
Desgevraagd hebben eisers aangegeven dat niet in geschil is dat de watergang van minder groot belang is en dat verweerder de watergang als B-watergang heeft kunnen aanmerken.
4.1
Eisers voeren in de eerste plaats aan dat de legger in strijd is met artikel 2.1 lid 2 van de Keur 2009. Ingevolge deze keur rusten de verplichtingen op de eigenaar van de gronden. Uit artikel 2.1 lid 2 van de Keur volgt dat de aangelande onderhoudsplichtig is ten aanzien van B-wateren. In dit geval is verweerder eigenaar van de grond waar de watergang zich bevindt en dat maakt verweerder tevens aangelande. Verweerder is derhalve zelf onderhoudsplichtig. Het afschuiven van de onderhoudsplicht is dan ook in strijd met de Keur.
4.2
Verweerder heeft aangegeven dat niet de Keur 2009 maar de Keur 2013 van toepassing is. Het bestreden besluit is afgestemd op de Keur 2013. De Keur 2013 en het bestreden besluit treden op hetzelfde moment in werking zodat ten tijde van het tijdstip van inwerkingtreding geen sprake is van strijd met de Keur.
4.3
Ofschoon eiser kan worden toegegeven dat ten tijde van het bestreden besluit de Keur 2009 nog van toepassing was en dat het bestreden besluit in strijd is met de oude Keur, leidt dit niet tot het oordeel dat het bestreden besluit om deze reden niet in stand kan blijven. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het bestreden besluit is afgestemd op de Keur 2013 en dat beiden op hetzelfde moment in werking treden en op hetzelfde moment hun effect hebben. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Eisers voeren verder aan dat het niet terecht is dat hem een onderhoudsplicht wordt opgelegd omdat hij geen eigenaar is van het aangrenzende perceel. Zij hebben om deze reden in het verleden geen onderhoudsplicht gehad.
5.2
Verweerder heeft bij ruilverkavelingen vaak een onderhoudsstrook naast een B-watergang toebedeeld gekregen. Uit onderzoek is gebleken dat veel van deze stroken zonder toestemming van het waterschap in gebruik zijn bij een achterliggende eigenaar waardoor het onderhoud van deze waterlopen gehinderd wordt. Derhalve heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit een beleidskeuze gemaakt om deze watergangen weer aan te merken als B-water en het onderhoud neer te leggen bij de gebruiker van de grond naast deze watergangen als de percelen zijn gelegen op een afstand van minder dan een halve meter, gemeten vanaf de insteek van de watergang. In het bestreden besluit wordt dit als volgt tot uitdrukking gebracht: “Indien een perceel op een afstand van uiterlijk 0,5 meter is gelegen uit de insteek van een B-watergang, wordt dat perceel als aangrenzend aangemerkt”. De achterliggende reden is dat verweerder zijn middelen vooral wil besteden aan het beheer en onderhoud van A-watergangen. Ter zitting heeft verweerder hier aan toegevoegd dat in voorkomende gevallen ook de eigenaren van gronden gelegen op een grotere afstand zijn aangewezen als onderhoudsplichtig als de strook grond in eigendom van het waterschap te smal is om de betreffende watergang te onderhouden.
5.3
Ter zitting heeft de rechtbank vastgesteld dat de strook grond in eigendom van het waterschap deels een breedte heeft van minder dan een halve meter en deels een breedte heeft van meer dan een halve meter. Verweerder heeft verder niet betwist dat de strook grond in eigendom van het waterschap niet in gebruik is bij eisers en nog steeds vrij toegankelijk is voor het waterschap
5.4
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder bij het vaststellen van een legger enige mate van beoordelingsvrijheid. Bij het uitoefenen van deze bevoegdheid dient verweerder de bij het besluit betrokken belangen af te wegen. Een dergelijke afweging leent zich alleen voor een terughoudende toetsing door de bestuursrechter, waarbij de rechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Dit ontslaat verweerder echter niet van zijn motiveringsplicht.
5.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder de hiervoor genoemde beleidskeuze in redelijkheid heeft kunnen maken en dat de beleidskeuze in het bestreden besluit voldoende is gemotiveerd. Dat verweerder in het verleden wel het onderhoud van B-watergangen op zich heeft genomen, leidt niet tot een ander oordeel. Niet kan worden ingezien waarom eiser hieraan het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat het onderhoud tot in lengte van jaren zou blijven plaatsvinden.
5.6
In onderhavig geval is echter tevens sprake van een strook grond van meer dan een halve meter gelegen uit de insteek van de B-watergang. Bovendien hebben eisers onweersproken gesteld dat het onderhoud van de gehele sloot vanaf de weg aan de overzijde van de sloot kan worden uitgevoerd. Het had op de weg gelegen van verweerder om in het bestreden besluit te motiveren waarom in dit geval eisers toch worden aangewezen als onderhoudsplichtigen voor de helft van de sloot, in afwijking van de uitdrukkelijke beleidskeuze in het bestreden besluit. Dit heeft verweerder niet gedaan. Ook ter zitting heeft verweerder niet kunnen aangeven waarom in dit geval eisers een onderhoudsplicht krijgen opgelegd in afwijking van de beleidskeuze in het bestreden besluit. Verweerders opmerking dat op sommige plaatsen wel sprake is van een strook grond van minder dan een halve meter, acht de rechtbank niet voldoende. Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 4:84 van de Awb worden vernietigd.
6.1
Tot slot stellen eisers dat het in de rede ligt om de gemeente als zijnde de wegbeheerder als onderhoudsplichtige aan te merken daar de watergang is aan te merken als bermsloot en deze derhalve onderdeel uitmaakt van de weg ex artikel 14 van de Wegenwet.
6.2
Verweerder stelt dat het wegonderhoud ex artikel 14 van de Wegenwet (bermsloot over de volle breedte) doorgaans veel minder intensief is dan het jaarlijks te plegen waterschaps-onderhoud op basis van de keur en de legger.
6.3
In de omstandigheid dat de gemeente op grond van de Wegenwet een onderhoudsplicht heeft, heeft verweerder in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de gemeente een onderhoudsplicht van de gehele sloot op te leggen. Het onderhoud ingevolge artikel 14 van de wegenwet heeft niet hetzelfde doel als het onderhoud uit hoofde van de Waterwet en Keur 2013. Deze beroepsgrond faalt.
7.
Uit het bovenstaande volgt dat het beroep gegrond is. Het bestreden besluit, voor zover hierbij aan eisers een onderhoudsplicht voor het gedeelte van de waterloop GA 61-TV-VV dat grenst aan perceel LDE01H nr. 471, komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Indien en voor zover verweerder van mening is dat het onderhoud van de betreffende watergang toch bij eisers zou moeten liggen, dan zal verweerder zal dit in een nieuw besluit moeten motiveren.
8.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 974,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt
€ 487,00 en wegingsfactor 1) en € 30,40 voor de door eisers gemaakte reiskosten, alsmede een bedrag van € 106,00 aan verletkosten, in totaal € 1.110,40.
9.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat door verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 44,00 dient te worden vergoed

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover hierbij aan eisers een afwijkende onderhoudsplicht voor het gedeelte van de waterloop GA 61-TV-VV dat grenst aan perceel LDE01H nr. 471 is opgelegd;
  • gelast verweerder aan eisers te vergoeden het door hen betaalde griffierecht ad € 44,00;
  • veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten vastgesteld op € 1.110,40.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J.D. Streefkerk en mr. H.M.J.G. Neelis, leden, in aanwezigheid van mr. J.F.M. Emons, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.