ECLI:NL:RBOBR:2014:3398

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
26 juni 2014
Publicatiedatum
26 juni 2014
Zaaknummer
C/01/279840 / JE RK 14/901MZ13
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarige in het kader van ondertoezichtstelling

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 26 juni 2014 uitspraak gedaan over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarig kind, dat onder toezicht was gesteld. Het kind, een zesjarige jongen, was uit huis geplaatst omdat de moeder weigerde mee te werken aan de contactregelingen die door de rechter waren vastgesteld tussen het kind en zijn vader. De rechtbank oordeelde dat de moeder het kind zonder terughoudendheid betrok in de strijd die zij met de vader voerde, wat een ernstige bedreiging voor de ontwikkeling van het kind vormde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen andere middelen meer beschikbaar waren om de strijd te beëindigen dan de plaatsing van het kind in een neutrale setting, waar de belangen van het kind centraal zouden staan.

De rechtbank heeft de procedure behandeld met gesloten deuren en heeft de vader en moeder, bijgestaan door hun advocaten, gehoord. De stichting die betrokken was bij de zorg voor het kind, heeft een verzoek ingediend voor een crisismachtiging, omdat er zorgen waren over de mogelijkheid dat de moeder het kind zou onttrekken aan het toezicht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder het kind belastte met informatie voor volwassenen en dat haar gedrag schadelijk was voor het kind. De rechtbank heeft de machtiging tot plaatsing verlengd voor een periode van zes maanden, met als doel het kind tot rust te laten komen en te observeren wat hij nodig heeft in de toekomst.

De rechtbank heeft de beschikking van 10 juni 2014 bekrachtigd en benadrukt dat het in het belang van het kind is om onbelast contact met beide ouders te hebben. De rechtbank heeft de stichting verzocht om uiterlijk 4 december 2014 schriftelijk te rapporteren over de voortgang van de plaatsing. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot een nader te bepalen tijdstip.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/279840 / JE RK 14/901MZ13
Uitspraak : 26 juni 2014
Inzake :
verlenging machtiging tot plaatsing
Beschikking van de meervoudige kamer van de rechtbank Oost-Brabant, als vervolg op de beschikking van de rechtbank van 10 juni 2014, naar de inhoud waarvan hierbij wordt verwezen, gegeven met betrekking tot de onder toezicht gestelde minderjarige:
[minderjarige], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
kind van:
[vader], rechtens wonende te [adres] en
[moeder], rechtens wonende op een voor de rechtbank bekend adres,
hierna ook wel te noemen: (de) vader en (de) moeder.
Het gezag over de minderjarige berust bij de ouders.

De verdere procedure

Als belanghebbenden worden aangemerkt:
- de vader;
- de moeder.
De rechtbank heeft na 10 juni 2014 nog kennisgenomen van de volgende stukken:
- een brief met bijlagen van mr. K. Coenders-El Dahri d.d. 18 juni 2014;
- een mail met bijlagen van mr. drs. M. Erkens d.d. 18 juni 2014;
- een fax met bijlage van de stichting d.d. 18 juni 2014.
De zaak is behandeld ter zitting met gesloten deuren van 19 juni 2014. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de stichting;
  • de vader, bijgestaan door mr. K. Coenders-El Dahri;
  • de moeder, bijgestaan door mr. drs. M. Erkens.

De beoordeling

Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van bovengenoemde minderjarige een ondertoezichtstelling van kracht is, en wel tot 29 maart 2015 (zaaknummer JE RK 14/221).
De rechtbank merkt voor de goede orde op dat zij ambtshalve de beschikking heeft over het dossier in die zaak. Daarnaast beschikt de rechtbank ambtshalve over het dossier in de zaak die parallel liep aan die zaak, te weten met betrekking tot de contactregeling. In die zaak (zaaknummer JE RK 13/2296) is op 10 april 2014 een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken vastgesteld met de volgende inhoud:
De vader is gerechtigd tot omgang met de minderjarige:
  • gedurende drie maal (indien mogelijk met een frequentie van eenmaal per week, dan wel eens per veertien dagen) onder begeleiding van een door de stichting te bepalen omgangshuis;
  • vervolgens tweemaal om de veertien dagen een dagdeel onder begeleiding van de gezinsvoogd bij vader thuis, de eerste maal buiten aanwezigheid van de twee halfbroers van de minderjarige;
  • gevolgd door twee maal om de veertien dagen een hele zaterdag of hele zondag bij vader thuis zonder begeleiding;
  • gevolgd door een weekend per veertien dagen van zaterdagochtend tot zondag eind van de middag, de helft van de feestdagen en de helft van de vakanties.
Voorts blijkt uit de stukken dat ten aanzien van bovengenoemde minderjarige een machtiging tot plaatsing is afgegeven, welke machtiging van kracht is tot 8 juli 2014.
De stichting onderbouwt het verzoek met (samengevat) de volgende stellingen.
[minderjarige] verkeert al jarenlang in een klempositie tussen zijn beide ouders. Hij heeft al geruime tijd geen contact met zijn vader. Onduidelijk is hoe het contact tussen [minderjarige] en zijn vader in het verleden feitelijk geweest is. In augustus 2013 heeft er eenmaal in aanwezigheid van de gezinsvoogd een positief omgangsmoment bij vader thuis plaatsgevonden. Omgang tussen [minderjarige] en vader komt verder niet van de grond. De stichting ziet dat in hele korte tijd, te weten een periode van acht weken, de emoties bij moeder extreem snel zijn opgelopen. Moeder belast [minderjarige] met informatie voor volwassenen uit de beschikking van de rechtbank, waardoor er, nog voor de omgang is afgestemd, al klachtgedrag bij [minderjarige] ontstaat. De school heeft hier zorgen over. Moeder geeft duidelijk aan niet met andere omgang dan begeleide omgang in te stemmen. Zij wil dat er meer dan drie begeleide omgangen gaan plaatsvinden. Over de verdere regeling zoals deze is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank wil de moeder niet in gesprek met de gezinsvoogd. Tijdens de kennismaking bij het omgangshuis benadrukt moeder dat [minderjarige] zijn vader ‘[naam]’ noemt. De moeder laat merken in haar houding en gedrag dat zij niet kan instemmen met de omgang. Zij legt de nadruk op de lichamelijke
klachten die [minderjarige] heeft en spoort hem aan hierover te vertellen. In reactie hierop stuurt de stichting de moeder een aankondiging schriftelijke aanwijzing. Hierna stuurt de moeder meerdere boze mails en filmpjes van [minderjarige] die overstuur is door de aankondiging. Zowel de vader als zijn medewerkers ontvangen dreigtelefoontjes. Bij de eerste omgang heeft de moeder een man bij zich die haar en [minderjarige] in de auto en in het omgangshuis filmt. Het lukt de moeder niet om [minderjarige] over te dragen en moeder kiest ervoor om met [minderjarige] weer naar huis te gaan. De beelden deelt moeder met de school, de huisarts en de GGD jeugdarts. De beelden laten zien dat moeder [minderjarige] onvoldoende kan ondersteunen, zij lijkt hem eerder in zijn gedrag te versterken. De school, huisarts en GGD jeugdarts benaderen de stichting en geven aan dat deze situatie erg schadelijk is voor [minderjarige], en dat dit in zijn belang dient te
stoppen. Ook daarna ontvangt de gezinsvoogd verschillende verwijtende mails van moeder waaruit haar emoties en frustraties duidelijk blijken. Het gedrag van [minderjarige] neemt steeds extremere vormen aan, hij wordt ook fysiek ziek. Vanuit derden worden zorgen gemeld bij de stichting dat de moeder [minderjarige] mogelijk aan het zicht van de stichting zal gaan onttrekken. De moeder wil niet meer met de gezinsvoogd communiceren en is twee weken lang onbereikbaar. De moeder heeft [minderjarige] ziek gemeld en is met hem naar een plek elders vertrokken. De moeder geeft via de mail aan dat de hulpverlening verantwoordelijk is voor alles wat er nu gebeurt en zij is van mening dat [minderjarige] verwoest is. De stichting is van mening dat er sprake is van een acute bedreigende situatie voor [minderjarige]. [minderjarige] wordt belast met alles dat er speelt, moeder maakt in haar emoties keuzes die niet in zijn belang zijn en is aan het ‘bewijzen’ dat [minderjarige] steeds meer in de knel komt. Zijn gedragsproblemen nemen toe. De stichting acht een uithuisplaatsing noodzakelijk om [minderjarige] tot rust te laten komen, waarbij er geobserveerd gaat worden wat hij nodig heeft in de toekomst en wie van de twee ouders dit zou kunnen bieden. Verder wil de stichting onderzoeken of het gedrag van moeder voortkomt uit de recente beschikking aangaande de omgang of dat er andere oorzaken aan ten grondslag liggen. Er is verzocht om een crisismachtiging vanwege de dreigende houding en het dreigende gedrag van moeder, het niet willen communiceren met de stichting en het risico dat zij met [minderjarige] vertrekt zodra zij weet dat de stichting hem op een neutrale plaats wil plaatsen.
Ter zitting heeft de stichting aanvullend nog naar voren gebracht dat er al vier jaar strijd is over de omgang. De moeder geeft de verkeerde signalen af. De blinde paniek bij [minderjarige] wordt versterkt door de moeder. Verder heeft de moeder de media opgezocht met een filmpje van de uithuisplaatsing van [minderjarige]. Dit is niet in zijn belang. Hierdoor wordt hij flink beschadigd, dit is al te merken op de groep waar hij nu zit. Hij wordt ermee gepest. Verder is het mogelijk dat hij moet worden overgeplaatst naar een groep buiten de regio vanwege, naar de rechtbank begrijpt, de aandacht in de media. Op die manier kan niet worden aangevangen met de observatie. [minderjarige] heeft al tijdens de autorit toen hij werd opgehaald aangegeven dat hij wist dat dit zou gebeuren. Hij vertelde dat het water thuis was afgesloten en dat hij met zijn moeder op de bank in de woonkamer sliep. Na zijn plaatsing heeft hij aangegeven geen vader, broers of zussen of opa’s en oma’s te hebben.
De stichting heeft benadrukt dat het van groot belang is dat er contact komt tussen de gezinsvoogd en de moeder. Zij lijkt echter alleen mee te willen werken als haar lijn gevolgd wordt. Met betrekking tot de observatie is benadrukt dat deze niet kan plaatsvinden vanuit de situatie dat [minderjarige] thuis woont. Het is voor goede diagnostiek nodig dat hij los is van het systeem.
De moeder heeft verweer gevoerd. Zij betwist dat onduidelijk is hoe het contact tussen [minderjarige] en de vader in het verleden is geweest. Dit staat volgens haar in de beschikkingen en het raadsrapport beschreven. Verder betwist de moeder dat zij niet in staat is [minderjarige] toestemming te geven voor contact met zijn vader. Zij geeft aan dit te ondersteunen, zij stelt er enkel voorwaarden aan, welke voorwaarden voortkomen uit ervaringen in de praktijk. Zij stelt dat uit de opnames blijkt dat zij [minderjarige] stimuleert in contact met zijn vader. Dit blijkt onder meer uit het feit dat zij hiervoor Maashorst heeft benaderd. Verder blijkt dit uit de mails aan de vader. De stichting miskent volgens de moeder dat [minderjarige] zelf niet wil. Dit is veroorzaakt door het gedrag van zijn vader. De moeder geeft aan dat zij het eerste deel van de beschikking wel uit wil voeren, maar dat zij in hoger beroep gaat omdat zij zich niet kan vinden in het tweede deel (dat ziet op de onbegeleide omgang). Volgens haar heeft zij derhalve het volste recht om niet mee te werken aan de uitvoering hiervan. Zij meent bovendien dat uit die beschikking volgt dat het de stichting vrijstaat wijziging van die beschikking op de door haar voorgestane wijze te vragen omdat sprake is van een wijziging van omstandigheden.
De moeder bevestigt dat het gedrag van [minderjarige] drastisch is veranderd, zij betwist echter dat zij hier de oorzaak van is. De angst voor vertrek van de moeder is voorts ongegrond. Zij betwist dat zij niet bereikbaar is geweest. Moeder betwist dat er bij haar sprake is van borderline. Zij geeft aan open te staan voor een persoonlijkheidsonderzoek. Zij betreurt het dat de rechtbank in de omgangsbeschikking heeft geoordeeld dat een onderzoek naar vader niet nodig is.
De moeder stelt dat een uithuisplaatsing slechts aan de orde kan zijn als ultimum remedium. In deze zaak zijn er echter volgens moeder voldoende alternatieve opties, waarbij [minderjarige] gewoon bij haar kan blijven. De basale verzorging is immers gewoon op orde. Alternatieven zouden volgens moeder zijn dat de stichting wijziging verzoekt van omgangsbeschikking en dat er geen omgang meer plaatsvindt, of dat er eerst onderzoek naar [minderjarige] plaats had kunnen vinden, dan wel dat bijvoorbeeld de vechtscheidingsmodule van Herlaarhof was ingezet. Ook het versturen van een schriftelijke aanwijzing was een alternatief geweest. Er bestaat zelfs nu nog de mogelijkheid van een onderzoek in de thuissituatie bij de moeder.
Als laatste punt van verweer voert de moeder aan dat er geen juiste belangenafweging heeft
plaatsgevonden. [minderjarige] wordt verder getraumatiseerd door hem weg te halen bij zijn moeder. Elke keer dat hij afscheid moet nemen van zijn moeder wordt hij zwaarder belast. De moeder heeft grote zorgen over de huidige gang van zaken, zij weet niet op welke wijze [minderjarige] uitleg wordt gegeven over de situatie en is bang dat hij hierdoor een negatief beeld krijgt van zijn moeder. [minderjarige] heeft geen rust door weg te zijn bij zijn moeder. Hierdoor loopt hij juist extra schade op.
Subsidiair voert moeder verweer tegen de verzochte duur van de plaatsing. Observatie kan slechts voor een periode van tweemaal zes weken worden uitgevoerd.
De vader voert geen verweer tegen het verzoek. In reactie op hetgeen door de moeder is aangevoerd brengt hij naar voren dat geen enkele andere maatregel effect kan sorteren. Het gedrag van de moeder is zorgwekkend. Haar hysterie is ernstig toegenomen. De problemen liggen waarschijnlijk bij haar. Zij moet worden onderzocht. Ze probeert overal verhaal te halen zodat ze in het gelijk zal worden gesteld. Zij wil de vader kapot maken. Het is zeer ernstig dat zij beelden op internet heeft geplaatst, hiermee beschadigt zij niet alleen [minderjarige], maar ook zijn halfbroers. Ook zij worden hierop aangesproken. Uit de filmpjes blijken de verschillen in emoties van [minderjarige] en zijn moeder. [minderjarige] reageert op de paniek van zijn moeder. Duidelijk is dat er geen contra-indicaties zijn voor contact met de vader. Vader wil juist
graag contact met [minderjarige], om die reden is hij alle eerdere procedures gestart.
De rechtbank overweegt als volgt
De rechtbank overweegt allereerst dat gelet op de heftigheid waarmee de strijd op dit moment wordt gevoerd en in het verleden werd gevoerd, het terecht is dat de stichting het verzoek als een crisisverzoek heeft aangemerkt en ingediend. Het risico was in het licht van de recente ontwikkelingen reëel dat moeder [minderjarige] zou onttrekken aan het toezicht van de stichting en met hem naar een voor de stichting onbekende bestemming zou vertrekken zulks terwijl duidelijk was dat [minderjarige] zeer leed onder de gang van zaken en in een voor hem uitermate stressvolle situatie was terecht gekomen.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de machtiging op 10 juni 2014 op terechte gronden is afgegeven. Die beslissing wordt dan ook bekrachtigd.
Aan de orde is vervolgens de vraag of de machtiging tot plaatsing dient te worden verlengd. Uit de stukken komt helder naar voren dat in deze zaak al het mogelijke is gedaan om de contactregeling vlot te trekken. Er is veelvuldig geprocedeerd, er zijn dwangsommen opgelegd, de gezinsvoogd heeft een contact tussen [minderjarige] en vader begeleid en tijdens diverse procedures is gepoogd de moeder te overtuigen van het belang van contact tussen [minderjarige] en zijn vader. Geen van de ingezette instrumenten heeft geholpen. De rechtbank heeft in haar beschikking van 10 april 2014 zeer duidelijk aangegeven op welke wijze de contactregeling vorm dient te krijgen. Het is duidelijk dat dit bij de moeder een heftige reactie teweeg heeft gebracht, welke zij heeft gedeeld met [minderjarige]. Zij heeft vervolgens zonder enige terughoudendheid [minderjarige] ingezet in haar strijd tegen de vader. Dit heeft bij [minderjarige] tot grote angst geleid. De rechtbank kan onder deze omstandigheden niet anders dan het verzoek van de stichting toewijzen. Zoals hierboven overwogen wordt [minderjarige] door de strijd ernstig in zijn ontwikkeling bedreigd en zijn er geen andere middelen meer die kunnen worden ingezet ter beëindiging van die strijd. De door de moeder aangedragen oplossing van het stopzetten van het contact is niet in het belang van [minderjarige]. Hij heeft immers recht op onbelast contact met zijn beide ouders. Het stopzetten van het contact draagt voorts het risico in zich dat [minderjarige] opgroeit met een vertekend beeld van zijn vader, hetgeen schadelijk is voor hem. Hoewel de machtiging tot plaatsing evenmin een garantie biedt voor een onbelast contact met beide ouders, kan een traject zoals nu is ingezet er wel toe leiden dat de belangen van [minderjarige] centraal worden gesteld en dat op basis van die belangen uiteindelijk een minst schadelijke oplossing kan worden gevonden. De rechtbank is derhalve van oordeel, gelet op de inhoud van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van voornoemde minderjarige noodzakelijk is dat de machtiging tot plaatsing wordt verlengd voor een termijn als hierna te melden.
Omdat de stichting heeft aangekondigd [minderjarige] eerst te willen observeren en daarnaast een onderzoek naar de moeder te willen doen, zal de rechtbank de machtiging voor de duur van zes maanden verlengen en de beslissing voor het overige aanhouden.

De beslissing

De rechtbank:
bekrachtigt de beschikking van deze rechtbank van 10 juni 2014;
verlengt de machtiging tot plaatsing van voornoemde minderjarige in een verblijf accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs met ingang van 8 juli 2014 voor de duur van zes maanden, te weten tot 8 januari 2014;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
houdt de beslissing op het verzoek voor het overige aan tot 18 december 2014 op een nog nader te bepalen tijdstip;
verzoekt de stichting haar uiterlijk 4 december 2014 schriftelijk te berichten over het verloop van de plaatsing en de door haar gewenste voortgang kenbaar te maken, met een afschrift hiervan aan de advocaten van de ouders;
Aldus gegeven te 's-Hertogenbosch door mr. S. ter Braak, mr. V.R. de Meyere en
mr. E. Boersma, kinderrechters, en uitgesproken ter openbare zitting van 26 juni 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.