In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 april 2014 een beschikking gegeven naar aanleiding van een verzoek van [verzoeker] om de Rabobank, als hypotheekhouder, een termijn te stellen voor de verkoop van onroerende zaken. Het verzoek is gedaan op basis van artikel 545 Rv, waarin staat dat een beslaglegger of hypotheekhouder de voorzieningenrechter kan verzoeken om een termijn vast te stellen voor de verkoop of indiening van een verzoek tot onderhandse verkoop, indien de hypotheekhouder in gebreke blijft de executie voort te zetten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Rabobank, ondanks meerdere verzoeken van [verzoeker], geen actie heeft ondernomen om de executie voort te zetten, wat voldoende aanleiding gaf om het verzoek van [verzoeker] toe te wijzen.
De rechtbank heeft ook de bezwaren van de andere belanghebbenden, waaronder [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], tegen het verzoek van [verzoeker] overwogen. Deze partijen stelden dat [verzoeker] geen gerechtvaardigd belang had bij de voortzetting van de executie, omdat de executiewaarde van de onroerende zaken lager zou zijn dan de daarop rustende hypotheken. De rechtbank oordeelde echter dat het feit dat de executiewaarde lager is dan de hypotheken niet automatisch betekent dat [verzoeker] misbruik maakt van zijn executierecht. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk bepaald dat de Rabobank binnen zes maanden na betekening van de beschikking moet overgaan tot de openbare verkoop of tot indiening van een verzoek tot onderhandse verkoop van de onroerende zaken, en heeft de Rabobank veroordeeld in de proceskosten van [verzoeker].