ECLI:NL:RVS:2005:AT7485

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200405147/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om overlegging van stukken in administratiefrechtelijke verkeerssanctie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht. De rechtbank had op 14 mei 2004 geoordeeld dat de Officier van Justitie het verzoek van appellant sub 2 om overlegging van stukken, die betrekking hebben op een administratieve verkeerssanctie, ten onrechte had afgewezen. De zaak betreft een besluit van 24 juni 2002 waarbij de Officier van Justitie het verzoek om stukken afwees, met uitzondering van de stukken die op grond van artikel 11, vierde lid, van de Wet op de administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (Wahv) zijn verstrekt. Appellant sub 2 had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Officier van Justitie verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de Wahv niet een uitputtende openbaarmakingsregeling bevat en dat de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 15 juni 2005 behandeld en geoordeeld dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Wob van toepassing is. De Afdeling vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze geen proceskostenveroordeling bevatte en veroordeelde de Officier van Justitie tot vergoeding van de proceskosten van appellant sub 2. Tevens werd het besluit van 6 september 2004 vernietigd, omdat de weigering om bepaalde documenten openbaar te maken niet deugdelijk was gemotiveerd. De Afdeling oordeelde dat de Officier van Justitie opnieuw op het bezwaar van appellant sub 2 moest beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

200405147/1.
Datum uitspraak: 15 juni 2005
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de Officier van Justitie te 's-Gravenhage,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004 in het geding tussen:
appellant sub 2
en
appellant sub 1.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 juni 2002 heeft appellant sub 1 het verzoek van appellant sub 2 om overlegging van stukken afgewezen voorzover de stukken niet op grond van artikel 11, vierde lid, van de Wet op de administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (hierna: de Wahv) zijn verstrekt.
Bij besluit van 1 mei 2003 heeft appellant sub 1 het daartegen door appellant sub 2 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 mei 2004, verzonden op 19 mei 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellant sub 1 bij brief van 22 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellant sub 2 bij brief van 28 juni 2004, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 2004, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft de gronden aangevuld bij brief van 8 juli 2004. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 augustus 2004 heeft appellant sub 2 de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Bij deze brief heeft appellant sub 2 tevens van antwoord gediend.
Bij besluit van 6 september 2004 heeft het college van procureurs-generaal (hierna: het college) het door appellant sub 2 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij brief van 6 september 2004 heeft appellant sub 1 van antwoord gediend.
Bij brief van 20 september 2004 heeft appellant sub 2 van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 maart 2005, waar appellant sub 1 en het college, vertegenwoordigd door mr. E.J. Daalder, advocaat te Den Haag, en appellant sub 2 in persoon, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wahv kan - verkort weergegeven - de betrokkene alle op diens beroepschrift betrekking hebbende stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, van de Wob wordt onder bestuurlijke aangelegenheid verstaan een aangelegenheid die betrekking heeft op beleid van een bestuursorgaan, daaronder begrepen de voorbereiding en de uitvoering ervan.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden.
2.2.    Het geschil heeft betrekking op de door appellant sub 2 aan appellant sub 1 gevraagde documenten omtrent de bewijsvoering van een aan appellant sub 2 opgelegde administratieve sanctie wegens het overtreden van een verkeersvoorschrift waaronder de fotografische vastlegging en alle gegevens met betrekking tot de betrouwbaarheid en reproduceerbaarheid van de door de snelheidsmeetapparatuur gegenereerde informatie.
2.3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant sub 1 niet het standpunt heeft kunnen innemen dat artikel 11, vierde lid, van de Wahv een bijzondere openbaarmakingsregeling met een uitputtend karakter bevat en dat de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) niet van toepassing is.
2.4.    Appellant sub 1 bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Hij vreest dat indien verzoeken, als die van appellant sub 2, aan de Wob zouden moeten worden getoetst, dit een goede uitvoering van de Wahv in gevaar kan brengen.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 19 december 2000 in zaak no. 200000981/1 (AB 2002, 41) wijkt de Wob als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door toepassing van de Wob afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van materiële bepalingen in de bijzondere wet. Artikel 11, vierde lid, van de Wahv heeft betrekking op de kennisneming van de stukken door een betrokkene in een geschil omtrent een verkeersovertreding. Die bepaling betreft niet een openbaarmakingsregeling van alle door appellant sub 2 gevraagde informatie. Uit genoemd partikel kan voorts niet worden afgeleid dat ermee is beoogd openbaarmaking van andere informatie dan daar genoemd, te voorkomen. De enkele omstandigheid dat als gevolg van het van toepassing zijn van de Wob een vlotte afdoening van de procedures kan worden belemmerd, maakt van artikel 11, vierde lid, van de Wahv evenmin een bijzondere en uitputtende openbaarmakingsregeling. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat noch uit de tekst noch uit de strekking noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 11, vierde lid, van de Wahv, valt af te leiden dat de wetgever heeft beoogd een alternatieve openbaarmakingsregeling in het leven te roepen die aan de Wob derogeert.
2.4.2.    Het hoger beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.5.    Appellant sub 2 heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een besluit heeft genomen tot verstrekking van de gevraagde stukken. Naar zijn mening had de rechtbank het betoog van appellant sub 1 dat een aantal stukken geen informatie over een bestuurlijke aangelegenheid bevat, niet buiten beschouwing mogen laten. Ten slotte heeft de rechtbank, aldus appellant sub 2, nagelaten om appellant sub 1 te veroordelen tot vergoeding van de door hem gemaakte verletkosten.
2.5.1.    Zoals blijkt uit de wetsgeschiedenis en zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspraak van 10 december 1998 in zaak no. H01.96.1162 (AB 1999, 145) kan de rechter in beginsel alleen gebruik maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 8:72, vierde lid, van de Awb als na de vernietiging rechtens nog maar één beslissing mogelijk is. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake nu de nog uit te voeren inhoudelijke toetsing aan de Wob appellant sub 1 beoordelingsruimte laat. De rechtbank kon derhalve geen toepassing geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb.
De Afdeling is voorts van oordeel dat, gelet op het moment in de procedure waarop appellant sub 1 heeft aangevoerd dat een aantal stukken geen informatie over een bestuurlijke aangelegenheid bevat, de rechtbank deze grond buiten beschouwing heeft kunnen laten.
Appellant sub 2 heeft het in zijn beroepschrift opgenomen verzoek om vergoeding van proceskosten in zijn pleitnota voor de zitting van de rechtbank gespecificeerd in verletkosten à € 250,00. Gelet hierop is het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, onjuist. De Afdeling is van oordeel dat de verletkosten in redelijkheid zijn gemaakt en acht vergoeding daarvan tot een bedrag van € 120,36 redelijk gelet op artikel 2, eerste lid, sub d, van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
2.5.2.    Het hoger beroep van appellant sub 2 is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling appellant sub 1 veroordelen in de in eerste aanleg gemaakte verletkosten tot een bedrag van € 120,36.
2.6.    Bij besluit van 6 september 2004 heeft het college beslist op het door appellant sub 2 gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant sub 2 is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Awb gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht zich mede hiertoe uit te strekken.
2.6.1.    In het besluit van 6 september 2004 heeft het college het standpunt ingenomen dat de belangen als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onder g, van de Wob zich verzetten tegen openbaarmaking van de gevraagde stukken. Volgens het college worden officieren van justitie, gelet op het oogmerk van de Wahv om geringe verkeersovertredingen door middel van eenvoudige administratieve procedures af te doen, te zeer benadeeld als zij Wob-verzoeken zoals de onderhavige zouden moeten honoreren. Daarnaast is, aldus het college, ten aanzien van de zogenoemde documenten 1 en 2 de weigeringsgrond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob van toepassing. Voor de documenten 3 tot en met 7 stelt het college zich ten slotte op het standpunt dat die geen informatie over een bestuurlijke aangelegenheid bevatten.
2.6.2.    Allereerst stelt de Afdeling vast dat appellant sub 2 heeft verklaard dat de documenten 1 en 2 al aan hem zijn overhandigd, zodat zijn verzoek thans nog betrekking heeft op de documenten 3 tot en met 7. De Afdeling zal derhalve de beslissing op bezwaar van 6 september 2004 voorzover het om deze laatste documenten gaat in haar beoordeling betrekken.
Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb de documenten te hebben ingezien beantwoordt de Afdeling de vraag of de gevraagde gegevens zien op een bestuurlijke aangelegenheid in de zin van de Wob, bevestigend. Ten aanzien van de documenten met betrekking tot de kwalificatie van de betrokken opsporingsambtenaar heeft de Afdeling eerder in haar uitspraak van 26 mei 2004 in zaak no.
200306082/1(Gemeentestem 2004, no. 7215) overwogen dat deze gegevens de wijze betreffen waarop het bestuursorgaan invulling en uitvoering geeft aan zijn beleid inzake personele aangelegenheden en daarmee bestuurlijke aangelegenheden zijn in de zin van de Wob. Wat betreft de gegevens met betrekking tot de gebruikte meetapparatuur is de Afdeling van oordeel dat deze gegevens zien op de uitvoering van de publieke taak van appellant sub 1 om door middel van handhaving de verkeersveiligheid te bevorderen en op het door hem op dit gebied gevoerde beleid. Gelet hierop deelt de Afdeling niet het standpunt dat de documenten met betrekking tot de gebruikte meetapparatuur geen bestuurlijke aangelegenheid betreffen.
Een als gevolg van een mogelijke toewijzing van het Wob-verzoek mogelijke toename van de werklast van de officieren van justitie rechtvaardigt naar het oordeel van de Afdeling, mede in aanmerking genomen het oogmerk van de Wob, namelijk openbaarmaking enerzijds en anderzijds de inhoud en de aard van de documenten, op zichzelf niet het standpunt dat de in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob genoemde belangen zich tegen openbaarmaking van de documenten 3 tot en met 7 verzetten.
2.6.3.    De conclusie uit het vorenstaande is dat de beslissing op bezwaar van 6 september 2004, voor zover daarin de weigering om de documenten 3 tot en met 7 openbaar te maken is gehandhaafd, niet berust op een deugdelijke motivering. De Afdeling zal die beslissing op bezwaar derhalve wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, vernietigen. Het college dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij nog een toetsing aan (de overige onderdelen van) artikel 10 en aan artikel 11 van de Wob aan de orde kan zijn.
2.7.    Appellant sub 1 behoort op na te melden wijze in de proceskosten van appellant sub 2 te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep van appellant sub 2 gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 mei 2004, SBR 03/1146, voorzover de rechtbank daarbij geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken;
III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV.    vernietigt het besluit van 6 september 2004, kenmerk 205570;
V.    veroordeelt appellant sub 1 tot vergoeding van de bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 120,36; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (de Officier van Justitie te 's-Gravenhage) aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    veroordeelt appellant sub 1 tot vergoeding van de bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 152,65; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (de Officier van Justitie te 's-Gravenhage) aan appellant sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de Staat der Nederlanden (de Officier van Justitie te 's-Gravenhage) aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 205,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Van Tuyll van Serooskerken
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2005
290.