In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 6 mei 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de beëindiging van de bijstandsuitkering van eiser, die een aanvraag had ingediend na het verlaten van zijn woning. Eiser had zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was afgewezen omdat verweerder van mening was dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde met een vriend. Eiser betwistte dit en voerde aan dat er bijzondere omstandigheden waren die hem vrijstelden van de regels omtrent gezamenlijke huishoudingen. De rechtbank oordeelde echter dat de eerdere beslissing van 23 november 2012, waarin was vastgesteld dat eiser een gezamenlijke huishouding voerde, in rechte vaststond. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheden die tot de gezamenlijke huishouding leidden, niet relevant waren voor de beoordeling van de aanvraag. Eiser had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere beslissing, waardoor deze onherroepelijk was geworden. De rechtbank concludeerde dat er geen wijziging in de omstandigheden was die rechtvaardigde dat eiser nu wel in aanmerking zou komen voor bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.