ECLI:NL:CRVB:2013:BZ3931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
12-1654 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en beoordeling gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar deze was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer. De afwijzing was gebaseerd op de stelling dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde met zijn broer, wat volgens het college betekende dat hij niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard.

De Raad heeft echter geoordeeld dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college. Er was geen sprake van wederzijdse zorg tussen appellant en zijn broer, wat een vereiste is voor het aannemen van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft vastgesteld dat appellant zijn boodschappen zelf betaalt en dat er geen financiële verstrengeling is tussen hem en zijn broer. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college herroepen. Tevens is het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van appellant.

De Raad heeft ook de proceskosten van appellant vergoed, die in totaal € 1.888,-- bedragen. Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. De uitspraak benadrukt het belang van objectieve criteria bij de beoordeling van gezamenlijke huishoudingen en de noodzaak van wederzijdse zorg.

Uitspraak

12/1654 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 6 februari 2012, 11/847 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer (college)
Datum uitspraak: 12 maart 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Bakker, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/6043 WWB, 12/6609 WWB en 13/700 WWB-VV. Voor appellant is verschenen mr. Bakker. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Klok. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 10 januari 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) laten inschrijven op het adres [adres] te [plaatsnaam] (uitkeringsadres). Op 6 januari 2011 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande; de aanvraag heeft hij op 10 februari 2011 ingediend. Appellant heeft daarbij opgegeven dat hij van zijn broer, [naam broer], op het uitkeringsadres een kamer huurt voor € 250,-- per maand.
1.2. Het college heeft vervolgens een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 23 februari 2011 een huisbezoek plaatsgevonden op het uitkeringsadres. Tijdens dat huisbezoek heeft appellant een verklaring afgelegd. De resultaten van het onderzoek, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 26 februari 2011, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 8 maart 2011 de aanvraag om bijstand van appellant af te wijzen.
1.3. Bij besluit van 23 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 8 maart 2011 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met zijn broer, zodat appellant niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft aangevoerd dat hij een eigen kamer huurt, met gebruikmaking van een aantal gezamenlijke voorzieningen en dat beslist geen sprake is van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In geschil is de afwijzing van een aanvraag om bijstand. De te beoordelen periode bestrijkt in dat geval in beginsel de periode met ingang waarvan de bijstand is aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. In deze zaak zijn partijen het erover eens dat de te beoordelen periode loopt van 10 januari 2011, de datum van inschrijving in de GBA op het uitkeringsadres, tot en met 8 maart 2011.
4.2. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB, is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4. Niet in geschil is dat appellant en zijn broer gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5. Het tweede criterium is de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat de beschikbare gegevens onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van het college dat gedurende de te beoordelen periode sprake was van wederzijdse zorg. Uit de gedingstukken blijkt niet van enige financiële verstrengeling. Appellant heeft verklaard dat hij alleen voor zichzelf boodschappen doet, dat hij zijn boodschappen zelf betaalt, dat zijn was en die van zijn broer worden gedaan door hun moeder en dat zijn broer soms mee-eet als appellant eten maakt en er wat over is. Uit de door appellant afgelegde verklaring kan weliswaar worden afgeleid dat de broer van appellant door het bieden van onderdak aan appellant zorg voor hem aan zich heeft getrokken, maar daaruit blijkt niet dat appellant zorg van enige omvang en gewicht verleende aan zijn broer. Onvoldoende is in dit verband dat appellant heeft verklaard dat de huishouding zowel door hemzelf als zijn broer wordt gedaan, aangezien daaruit niet blijkt dat appellant huishoudelijke taken ten behoeve van zijn broer verrichtte. Aan de omstandigheid dat ten tijde van het huisbezoek is gebleken dat appellant een installateur had binnengelaten om werkzaamheden in de woning uit te voeren, komt, wat daar overigens van zij, evenmin wezenlijke betekenis toe, reeds gelet op het incidentele karakter van die gebeurtenis. Hetzelfde geldt voor de verklaring van appellant dat zijn broer werkt en dat het voor de verzorging van de hond van zijn broer goed uitkomt dat appellant in de woning aanwezig is. De zorgelementen van appellant zijn niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat hij zorg verleende aan zijn broer in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB.
4.7. Uit 4.6 volgt dat onvoldoende grond bestaat voor het oordeel dat gedurende de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding tussen appellant en zijn broer. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, evenals het bestreden besluit. Nu er voorts geen concrete aanknopingspunten zijn om aan te nemen dat het aan de besluitvorming van het college klevende gebrek nog kan worden hersteld, ziet de Raad aanleiding zelf in de zaak te voorzien door herroeping van het besluit van 8 maart 2011. Omdat de toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus zich niet verdraagt met het rechtsmiddel van beroep in cassatie dat openstaat tegen de toepassing door de Raad van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding, zal het college tevens worden opgedragen een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen.
5. Ten slotte bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 juni 2011;
- herroept het besluit van 8 maart 2011;
- draagt het college op een nieuw besluit op de aanvraag van appellant te nemen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.888,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) R. Scheffer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD