ECLI:NL:RBOBR:2014:2310

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
30 april 2014
Zaaknummer
C/01/274512 / JE RK 14/184MZ14
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om machtiging tot plaatsing in gesloten jeugdzorg voor minderjarige

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om een machtiging tot plaatsing van een minderjarige in een gesloten jeugdzorginstelling. Het verzoek was ingediend door de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Reclassering, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, en was gericht op de plaatsing van de minderjarige, die onder voogdij staat, in een 24-uurs gesloten accommodatie. De kinderrechter heeft het verzoek afgewezen op basis van een gebrek aan een voldoende instemmingsverklaring van een gedragswetenschapper, zoals vereist door de Wet op de Jeugdzorg.

De minderjarige, die een problematische voorgeschiedenis heeft en al op verschillende locaties heeft gewoond, werd als belanghebbende aangemerkt. Tijdens de zittingen op 17 en 27 maart 2014 zijn zowel de stichting als de minderjarige, bijgestaan door zijn advocaat, gehoord. De ouders van de minderjarige waren niet verschenen, ondanks behoorlijke oproeping. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat deze niet voldoende onderbouwd was en niet duidelijk maakte waarom gesloten plaatsing noodzakelijk was.

De kinderrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de gedragswetenschapper niet alleen moet aangeven dat gesloten plaatsing wenselijk is, maar ook moet motiveren waarom dit noodzakelijk is. De verklaring voldeed niet aan de eisen van recente en controleerbare feiten en omstandigheden, wat leidde tot de conclusie dat het verzoek niet kon worden toegewezen. De kinderrechter heeft het verzoek om machtiging tot gesloten jeugdzorg afgewezen, met de mogelijkheid voor hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Familie- en Jeugdrecht
Zaaknummer : C/01/274512 / JE RK 14/184MZ14
Uitspraak : 28 maart 2014
Inzake :
machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder24-uurs gesloten
Beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Oost-Brabant, gegeven met betrekking tot de minderjarige:
[naam minderjarige], geboren te [geboorteplaats minderjarige] op [geboortedatum minderjarige],
kind van:
[vader] en [moeder], rechtens wonende te [woonplaats ouders],
hierna ook wel te noemen (de) vader en (de) moeder.
Bij beschikking van 21 juli 2003 van de kinderrechter van de rechtbank Oost-Brabant is de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant te Eindhoven belast met de voogdij over
voornoemde minderjarige.

De procedure

Op 31 januari 2014 is ter griffie van deze rechtbank ingekomen een verzoekschrift met bijlagen van:
De WILLIAM SCHRIKKER STICHTING JEUGDBESCHERMING en RECLASSERING,
Postbus 12685
1100 AR Amsterdam-Zuidoost, namens Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant,
hierna te noemen de stichting, strekkende tot het verlenen van een machtiging tot plaatsing ex artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg van bovengenoemde minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten.
De minderjarige wordt als belanghebbende aangemerkt.
De vader en moeder van de minderjarige worden als informanten aangemerkt.
De kinderrechter heeft kennisgenomen van een instemmingsverklaring van gedragswetenschapper [naam], van 9 februari 2014, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 13 maart 2014, welke instemmingsverklaring op 17 maart 2014 is aangevuld door de gedragswetenschapper.
Op 17 maart 2014 heeft de kinderrechter het verzoekschrift ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn gehoord: de stichting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger stichting] en de minderjarige [voornaam minderjarige], bijgestaan door zijn advocaat mr. M.W.F. van Wijk.
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Op 27 maart 2014 heeft de kinderrechter het verzoekschrift andermaal ter zitting met gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn verschenen: de stichting vertegenwoordigd door [vertegenwoordiger stichting], de minderjarige [voornaam minderjarige], bijgestaan door zijn advocaat mr. M.W.F. van Wijk, alsook de heer[naam vertegenwoordiger jeugdzorginstelling] zijnde de begeleider van de minderjarige bij [jeugdzorginstelling].
De vader en de moeder zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De gedragswetenschapper [naam] is als informant opgeroepen en, met bericht van verhindering, niet verschenen.

De beoordeling

Uit de stukken blijkt dat ten aanzien van voornoemde minderjarige een machtiging tot plaatsing in een accommodatie van een zorgaanbieder 24-uurs gesloten ex artikel 29b van de Wet op de jeugdzorg (hierna: WJZ) is afgegeven, welke machtiging van kracht is tot 29 maart 2014.
De stichting voert in het verzoekschrift onder meer het volgende aan.
[voornaam minderjarige] is een jongen met een belaste voorgeschiedenis. Al vanaf jonge leeftijd woont hij niet meer bij zijn moeder thuis. [voornaam minderjarige] heeft op verschillende locaties gewoond.
Er zijn de afgelopen jaren diverse onderzoeken geweest en diagnoses gesteld o.a. tijdens [voornaam minderjarige] verblijf bij BJ-Brabant te Grave in april 2012. Volgens het diagnostisch beeld dat uit dit onderzoek naar voren kwam zijn er bij [voornaam minderjarige] sterke aanwijzingen van een gedragsstoornis, (conduct) type beginnend in de kinderleeftijd. Deze gedragsstoornis zou te verklaren zijn vanuit zijn belaste voorgeschiedenis (o.a. huiselijk geweld), welke lijkt te hebben geleid tot een problematische hechting. [voornaam minderjarige] sociale en gewetensontwikkeling lijken hieronder te lijden hebben gehad. [voornaam minderjarige] heeft een voorgeschiedenis met veel immoreel gedrag, en weinig schuldgevoel. Dit heeft waarschijnlijk geleid tot het ontwikkelen van een coping waarbij agressie en externaliseren voorop staan en veel geoorloofd is om aan eigen behoeftebevrediging te kunnen voldoen. Ook de cognitieve denkstijl waarmee [voornaam minderjarige] zijn gedrag rechtvaardigt past hierbij.
Vanaf 5 april 2013 tot en met 9 november 2013 verbleef [voornaam minderjarige] in de gesloten jeugdzorginstelling [jeugdzorginstelling] te [plaats jeugdzorginstelling]. Op 9 november 2013 keerde hij niet terug van een bezoek aan zijn moeder.
[voornaam minderjarige] verblijft op dit moment weer bij [jeugdzorginstelling]. De William Schrikker Groep is van mening dat behandeling van [voornaam minderjarige] nog steeds noodzakelijk is. Dit kan het beste binnen de geslotenheid van een instelling als [jeugdzorginstelling]. Een gezinssituatie kan niet de structuur, de begrenzing en het toezicht bieden die [voornaam minderjarige] nodig heeft. Daarnaast vraagt de hechtingsproblematiek van [voornaam minderjarige] om een neutrale begeleiding. Verder vraagt de problematiek bij [voornaam minderjarige] een intensieve aanpak waarbij naast therapeutische interventies ook andere interventies bijdragen aan behandeling en gedragsbeïnvloeding. [jeugdzorginstelling] heeft een traject uitgezet. Binnen dit traject is naast behandeling ook aandacht voor onderwijs, vrijetijdsbesteding en wonen. Men tracht tevens aan te sluiten bij de interesses van [voornaam minderjarige]. Oorspronkelijk was de gedachte dat [voornaam minderjarige] dan begin 2014 een volgende stap zou kunnen maken (als hij goed zou meewerken). [voornaam minderjarige] wil het liefst zo snel mogelijk starten met een begeleid kamertrainingstraject. Een tussenstap is nodig. In overleg met [voornaam minderjarige] was besloten dat deze tussenstap een gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling] zou worden. Zoals eerder benoemd stemde [voornaam minderjarige] op 30 oktober 2013 nog in met dit traject maar liep hij op 9 november 2013 weg. [voornaam minderjarige] is twee maanden zoek geweest. In de hoop dat [voornaam minderjarige] gemotiveerd raakt om mee te werken aan behandeling en andere onderdelen van het traject, is besloten om weliswaar vast te houden aan het eerdere uitgezette traject, maar wil de William Schrikker Groep [voornaam minderjarige] toch versneld door laten stromen naar een gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling]. Vervolgens zal gezocht worden naar een plek in de buurt van [woonplaats ouders] waar [voornaam minderjarige] dan (als alles goed gaat en hij meewerkt en inzet toont) in de zomer naartoe overgeplaatst kan worden. Hij blijft daarmee dus binnen afzienbare tijd perspectief houden op wat hij zelf graag wil. Voor plaatsing in het gezinshuis op het terrein van [jeugdzorginstelling] is wel een machtiging plaatsing gesloten jeugdzorg nodig.
De stichting heeft ter zitting van 17 maart 2014 aanvullend verklaard dat er diverse onderzoeken zijn verricht. Er is bij [voornaam minderjarige] sprake is van een gebrekkige gewetensontwikkeling. [voornaam minderjarige] maakt de keuze voor een criminele carrière en niemand kan hem daarvan af brengen. Dat is zorgelijk en vraagt om een stevige aanpak voor gedragsbeïnvloeding.
Ter zitting van 17 maart 2014 heeft [voornaam minderjarige] aangegeven dat hij gesloten plaatsing eigenlijk niet nodig vindt. Behandeling is niet echt iets voor hem want hij blijft toch gewoon doen wat hij voorheen ook al deed. Hij blowt, drinkt en hangt een beetje. Alles wat [voornaam minderjarige] nu leert kan hij ook thuis leren, zo stelt hij. [voornaam minderjarige] gaat op het terrein van [jeugdzorginstelling] naar school en dat gaat goed. [voornaam minderjarige] wil automonteur worden en dat gaat lukken zoals het er nu naar uit ziet. Op de vraag van de kinderrechter waarom [voornaam minderjarige] een criminele carrière wil en niet op een legale manier zijn geld wil verdienen antwoordt [voornaam minderjarige] dat hij snel geld wil verdienen. Hij wil drugs gaan verkopen. Hij stelt te weten dat het niet goed is, maar dat het hem niets kan schelen. [voornaam minderjarige] verklaart voorts dat hij nu drie maanden op [jeugdzorginstelling] verblijft maar dat hij nog steeds geen behandeling heeft.
Mr. van Wijk stelt dat de gesloten plaatsingen van [voornaam minderjarige] tot nu toe ook niet het gewenste resultaat hebben opgeleverd. [voornaam minderjarige] wil snel naar een begeleid wonen traject. Hij zal zich netjes gedragen en aan de voorwaarden voldoen. Hij heeft daar wel zijn twijfels over.
Ter zitting van 17 maart heeft de kinderrechter aangegeven dat de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen en de stichting in de gelegenheid gesteld om een toereikende verklaring over te leggen.
Bij faxbrief van 18 maart 2014 heeft de stichting een nieuwe verklaring overgelegd, zijnde de oorspronkelijke verklaring met een aanvulling daarop.
Voormelde verklaring is besproken ter zitting van 27 maart 2014. Bij die gelegenheid heeft de kinderrechter de stichting onder meer gevraagd op welke gronden de gedragswetenschapper in de optiek van de stichting heeft ingestemd met de gesloten plaatsing. De stichting stelt dat de grond moet worden gezien in de vermelding van het feit dat [voornaam minderjarige] zich aan de zorg heeft onttrokken. De kinderrechter heeft de stichting gewezen op het feit dat de gedragswetenschapper in zijn verklaring aangeeft dat een periode van geslotenheid wenselijk is ( en derhalve niet dat het noodzakelijk is). In reactie stelt de stichting dat in de verklaring aan het slot ook wordt aangegeven dat de gedragswetenschapper instemt met de verklaring van de William Schrikker Groep dat gesloten plaatsing noodzakelijk is.
In reactie hierop heeft mr. Van Wijk gesteld dat de verklaring is geplakt en geknipt en dat er recente informatie moet zijn die een machtiging rechtvaardigt. Deze informatie, zo begrijpt de kinderrechter hetgeen door haar is gesteld, ontbreekt. Mr. Van Wijk stelt dat er twijfel is of het voldoende is voor een gesloten plaatsing. Zij vraagt om afwijzing van het verzoek.
De kinderrechter over weegt als volgt.
De stichting verzoekt de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdzorg in het kader van een voogdijmaatregel af te geven. In het verzoekschrift vraagt de stichting deze machtiging af te geven voor de duur van 6 maanden. In het petitum van het verzoekschrift staat evenwel aangegeven dat de machtiging voor de termijn van een jaar wordt verzocht. De kinderrechter zal het verzoek aldus begrijpen dat een machtiging wordt verzocht voor de duur van een half jaar.
Een machtiging om een jeugdige te plaatsen in aan accommodatie voor gesloten jeugdzorg kan ingevolge artikel 29b lid 3 WJZ slechts worden verleend indien naar het oordeel van de kinderrechter de jeugdige ernstige opgroei- of opvoedproblemen heeft die zijn ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg die hij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. Ingevolge artikel 29b lid 4 WJZ kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien de betrokken stichting een besluit als bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ heeft genomen, dat strekt tot verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder, en heeft verklaard dat zich een geval als bedoeld in het derde lid van artikel 29b WJZ voordoet. Deze verklaring behoeft ingevolge artikel 29 b lid 5 WJZ de instemming van een gedragswetenschapper, behorende tot een bij ministeriele regeling aangewezen categorie, die de jeugdige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht. De gedragswetenschapper moet in dat verband toetsen of de geslotenheid inderdaad noodzakelijk is. Om de kinderrechter in staat te stellen te beoordelen of dit onderzoek adequaat is uit gevoerd zal de gedragswetenschapper niet kunnen volstaan met een (her)formulering van het wettelijk criterium maar argumenten moeten geven waarom opneming en verblijf van de jeugdige noodzakelijk zijn teneinde te voorkomen dat de jeugdige zich aan de zorg onttrekt of zal worden onttrokken. Deze argumenten dienen te worden ontleend aan door de gedragswetenschapper te verrichten recent onderzoek van de minderjarige. De argumentatie zal voorts moeten worden vergezeld van controleerbare en verifieerbare feiten en omstandigheden.
De kinderrechter constateert dat de door de stichting overgelegde verklaring van de gedragswetenschapper niet voldoet aan voormelde vereisten. Allereerst laat de gedragswetenschapper na aan te geven voor welke termijn hij van oordeel is dat de machtiging wordt verzocht: zes maanden of een jaar. Daarover had hij zich wel moeten uitlaten omdat hij dient aan te geven in zijn verklaring of en, zo ja, op welke gronden hij instemt met het verzoek. Voorts stelt de gedragswetenschapper weliswaar dat ‘de laatste fase /stap in de behandeling naar overplaatsing elders (begeleide kamertraining) nog enige tijd en activiteiten vraagt om te kunnen oefenen met meer vrijheden en verantwoordelijkheden’ maar laat hij na aan te geven waarom het noodzakelijk is dat dit in een instelling voor gesloten jeugdzorg dient te geschieden. De gedragswetenschapper stelt overigens slechts dat dit ‘wenselijk’ is en derhalve niet dat dit ‘noodzakelijk’ is, zoals de wet voorschrijft. Het enkele feit dat hij, aan het slot van de verklaring, vervolgens instemt met de verklaring van de William Schrikker Groep dat gesloten jeugdzorg noodzakelijk is is in het licht van vorenstaande onvoldoende temeer omdat deze laatste overweging deel uitmaakt van een format waarvan gedragswetenschappers gebruik maken bij het opstellen van een instemmingsverklaring.
Daarnaast stelt de gedragswetenschapper dat ‘een korte periode van geslotenheid wenselijk’ is. Nu de stichting evenwel een machtiging verzoekt voor een periode van, in ieder geval, zes maanden, hetgeen niet als een korte periode valt te beschouwen, valt zonder nadere motivering (welke ontbreekt) niet te begrijpen waarom de gedragswetenschapper toch instemt met het verzoek.
Ten slotte dient nog het volgende. De kinderrechter heeft na de tweede zitting ambtshalve kennis genomen van de instemmingsverklaring die door de stichting is overgelegd ten behoeve van het verzoek om een machtiging gesloten jeugdzorg voor [voornaam minderjarige] dat is ingediend op 30 juli 2013 en heeft geresulteerd in de machtiging die is verstrekt bij beschikking van 19 september 2013. De kinderrechter constateert dat in de destijds overgelegde gedragsverklaring een motivering is gegeven voor de instemming die identiek is aan de motivering die is opgenomen in de eerste verklaring die de stichting in de onderhavige procedure op 13 maart 2013 heeft overgelegd. Dat roept de vraag op of de gedragswetenschapper ten behoeve van het onderhavige verzoek een hernieuwd onderzoek heeft verricht, hetgeen, gelet op het tijdsverloop, is vereist.
Nu derhalve niet is voldaan aan het vereiste van artikel 29b lid 5 WJZ zal de kinderrechter het verzoek van de stichting afwijzen.

De beslissing

De kinderrechter:
wijst het verzoek af;
Aldus gegeven te 's-Hertogenbosch door mr. S. ter Braak, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare zitting van 28 maart 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a) door de verzoeker en degene aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b) door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.